Aantekening van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen
Dit heeft mede ertoe geleid dat, n.a.v. het rond de eeuwenwisseling zich afspelende zog. vraagstuk van de rassen vanwege de geestelijke capitulatie van het bestuur van de Antroposofische Vereniging in Nederland jegens ongegronde aantijgingen van discriminatie en zelfs racisme aan het adres van Rudolf Steiner, dat de stichter van de antroposofie nu door grote delen van de bevolking in een ietwat kwaad daglicht wordt gesteld als zou er een smet aan hem kleven - dat in ieder geval is mijn trieste ervaring en ook die van verschillende collega's opgedaan uit contacten met de buitenwereld. De destijds in eigen beheer uitgegeven brochure Geen sprake van... - Kritiek en commentaar op het interim-rapport van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen van Wim Veltman, Walter Heijder, Mees Meussen en schrijver dezes werd zowel door het bestuur van de Antroposofische Vereniging alsmede de pers en media volkomen genegeerd en kon dus het tij niet meer keren.
Om nu te voorkomen dat hetzelfde gebeurt met deze Anthroposofische beschouwingen van Valentin Tomberg, waarvan de vertaler van opvatting is dat deze in principe als manuscripten van de Vrije Hogeschool gelden en die dus de nodige voorkennis vereisen om er een gegrond oordeel over te vellen, is ervoor besloten om deze aantekening ook hier vooraf te plaatsen. Dit betekent echter niet dat men eventuele kritiek van onbevoegden gelaten over zich heen zal laten glijden, maar dat naar de buitenwereld toe aangetoond zal worden dat het de criticaster aan de nodige voorkennis ontbreekt. Indien deze voorkennis wel voorhanden is, zal uiteraard op vakkundige beoordelingen ingegaan kunnen worden.
Voor verder inzicht in de spirituele betekenis en de reikwijdte van deze Hogeschoolaantekening wordt verwezen naar het geesteswetenschappelijke onderzoek daaromtrent door Herbert Witzenmann (1905-1988), voormalig bestuurslid van de Algemene Antroposofische Vereniging en leider van de Secties voor Sociale wetenschappen en het Streven van de Jeugd aan het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen, met name "Handvest der menselijkheid - De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging" en "Vormgeven of beheren - Rudolf Steiners sociale organica/ Een nieuw beschavingsprincipe".
Alle
publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere
openbare verenigingen het geval is.* Van deze openbaarheid zullen ook de publicaties van de Vrije Hogeschool voor
Geesteswetenschap geen uitzondering vormen: toch behoudt de leiding van de
school zich het recht voor, dat ze bij voorbaat de gegrondheid van elk oordeel
over deze geschriften bestrijdt, dat
niet op de scholing gefundeerd is waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zal in dit
opzicht aan geen enkel oordeel de rechtvaardigheid toekennen, die niet op
passende voorstudies gefundeerd is, zoals dat immers ook in de erkende
wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de
Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen: “als
manuscript voor de leden van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap,
klas... gedrukt. Er wordt niemand voor die geschriften een competent oordeel
toegestaan, die niet de door deze school geldend gemaakte voorkennis door haar
of op een door haarzelf als synoniem erkende wijze, heeft verworven. Andere
beoordelingen worden in zoverre afgewezen, dat de schrijvers van de betreffende
geschriften zich met geen enkele discussie hierover inlaten”.
* Ook de voorwaarden
waaronder men tot scholing komt, zijn algemeen toegankelijk gemaakt en zullen
ook verder gepubliceerd worden.
Inleiding "Het Nieuwe Christendom" van Robert Jan Kelder
Voorwoord van Valentin Tomberg
Voorwoord van Dr. Elisabeth Vreede
I. Over het wezen van het Oude Testament
1.De drie voornaamste stromingen van het levendige occultisme
2. Het uitverkoren volk
VI. Geestelijke leiding in de Oudtestamentische geschiedenis
1. De geboorte van het geweten in de mensheid
2. Boeddha, Elia en Jezus
IX. David en Salomo
1. Rechterschap en koningsdom
2. David
3. Salomo
* * *
Inhoudsopgave
Inleiding "Het Nieuwe Christendom" van Robert Jan Kelder
Voorwoord van Valentin Tomberg
Voorwoord van Dr. Elisabeth Vreede
I. Over het wezen van het Oude Testament
1.De drie voornaamste stromingen van het levendige occultisme
2. Het uitverkoren volk
II. De Jahweh-wezenheid. Haar betekenis in het wereldgebeuren en in de geschiedenis van de mensheid
1. Jahweh als kruisdrager
2. Het geheim van de Maan
3.De achtste sfeer
4. Jahweh in het Aardegebeuren
5. De Jahweh-kennis
1. Jahweh als kruisdrager
2. Het geheim van de Maan
3.De achtste sfeer
4. Jahweh in het Aardegebeuren
5. De Jahweh-kennis
III. Abraham, Isaac en Jakob
1. Het beleven van de triniteit
2.De Vadergedachte van Abraham en het Zoonoffer van Isaak
IV. De geestesoverwinning van Jakob
1. Het ontstaan van de leugen in de mens en in de kosmos
2. De Luciferische sfeer
3. De drievoudige geestesoverwinning van Jakob
4. Het wezen van de twaalf
1. Het beleven van de triniteit
2.De Vadergedachte van Abraham en het Zoonoffer van Isaak
IV. De geestesoverwinning van Jakob
1. Het ontstaan van de leugen in de mens en in de kosmos
2. De Luciferische sfeer
3. De drievoudige geestesoverwinning van Jakob
4. Het wezen van de twaalf
V. Het kwaad in het wereldkarma aan de hand van de Bijbel
1. De eigenaardigheid van de geestelijke kennis van Daniël
2.De drieheid van het kwaad in de wereld
3.Het karma van het kwaad in de wereld aan de hand van de profeet Daniël
1. De eigenaardigheid van de geestelijke kennis van Daniël
2.De drieheid van het kwaad in de wereld
3.Het karma van het kwaad in de wereld aan de hand van de profeet Daniël
VI. Geestelijke leiding in de Oudtestamentische geschiedenis
1. De geboorte van het geweten in de mensheid
2. Boeddha, Elia en Jezus
VII. Het karma van het Israëlische volk
1. De twee karmische hoofdstromingen van de geschiedenis van de mensheid
2. Jahweh en Baäl in het lot van Israël
3. De karmische missie van de Elias-wezenheid tijdens de Oudtestamentische geschiedenis
VIII. Mozes
1. Het wezen van de wijsheid van Mozes
2. Mozes' weg door de woestijn
1. De twee karmische hoofdstromingen van de geschiedenis van de mensheid
2. Jahweh en Baäl in het lot van Israël
3. De karmische missie van de Elias-wezenheid tijdens de Oudtestamentische geschiedenis
VIII. Mozes
1. Het wezen van de wijsheid van Mozes
2. Mozes' weg door de woestijn
IX. David en Salomo
1. Rechterschap en koningsdom
2. David
3. Salomo
X. De Babylonische gevangenschap en de wijsheid van Zarathoestra
XI. De Heilige Geest en de werkzaamheid van Sophia in de Oudtestamentische geschiedenis
1. De geschiedenis van de profeet Ezechiël
2. De wezenheid en werkzaamheid van Sophia in de Oudtestamentische geschiedenis
XII. Jezus van Nazareth
1. De afdaling van Christus en de Jezuswezenheid
2. De Jezuswezenheid en de onschuldige zusterziel van Adam
3. De Jezuswezenheid en de Nathanische Jezus
4. Jezus van Nazareth als kelk van Christus
Op de aankondiging en het programma voor deze reeks voorlezingen, die als kleurenposter in A-2 formaat met een fraai beeld van Belle van Zuylen op de voordeur van de slotkapel voor de eerste lezing op 6 april was aangebracht, stond verder het volgende te lezen:
Het Land van Zuylen
Wij, die vaak Rudolf Steiners voordrachten hebben gehoord, en er een gewoonte van hebben gemaakt om dus te onderzoeken en testen wat hij gezegd heeft, werden geleidelijk zo van de intrinsieke waarheid van zijn mededelingen overtuigd dat we in staat waren om zijn verdere mededelingen met een open geest en hart, zonder schroom, te ontvangen. Zelfs wanneer de dingen die hij zei ons eerst zeer vreemd voorkwamen, wisten we uit ervaring dat de aanvankelijke vreemdheid in echt begrip en erkenning omgevormd zou worden. Dus ondanks alle beperkingen van zijn toehoorders en leerlingen, hing er altijd een sfeer van vertrouwen en zekerheid om Rudolf Steiner heen waarin spirituele waarheden rijpen en goed tot uitdrukking kunnen komen.
Indien dan deze Beschouwingen over het Oude Testament – die hopelijk gevolgd zullen worden door die over het Nieuwe Testament – opgenomen worden met een open geest en een onafhankelijk oordeel, zal de lezer zeker in deze “queeste van het hart” een nog grotere rijkdom vinden om toe te voegen aan de vele diepe spirituele waarheden en sublieme overwegingen die hier weergegeven worden.
Daar nu de opgave van de schrijver van deze bijdragen om te beginnen er niet in bestaat om over het heiloccultisme en nog minder over het mechanisch occultisme te schrijven, zal hij zich dus tot de beschouwingen van het Oude Testament als de oorkonde van het eugenetisch occultisme beperken en de twee andere delen van de Bijbel alleen in zover erbij betrekken dat het onmogelijk is, zowel de Bijbel evenals de drie gebieden van het occultisme te scheiden. De Bijbel vormt een ondeelbaar geheel, juist omdat hij de belangrijkste feiten uit de drie gebieden, die nu eenmaal een onafscheidelijk geheel zijn, bevat. Want zoals men zonder het Evangelium het Oude Testament niet kan begrijpen, zo kan men zonder de Apocalyps het Evangelium niet begrijpen. Het Oude Testament is immers de geschiedenis van de voorbereiding van de gebeurtenissen die in de Evangeliën worden beschreven, en de Apocalyps toont aan ons waartoe deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
2. De wezenheid en werkzaamheid van Sophia in de Oudtestamentische geschiedenis
XII. Jezus van Nazareth
1. De afdaling van Christus en de Jezuswezenheid
2. De Jezuswezenheid en de onschuldige zusterziel van Adam
3. De Jezuswezenheid en de Nathanische Jezus
4. Jezus van Nazareth als kelk van Christus
Aanhangsel
* * *
Inleiding:
Het Nieuwe Christendom - Vorm en Inhoud
Het Nieuwe Christendom - Vorm en Inhoud
Het Nieuwe Christendom is de titel die gekozen werd voor de aan Belle van Zuylen opgedragen reeks voorlezingen van de twaalf hoofdstukken uit deze antroposofische beschouwingen van Valentin Tomberg, waarvan het eerste hoofdstuk "Over het wezen van het Oude Testament", voorafgegaan door een inleiding onder die titel door de vertaler op zondagmiddag 6 april in de slotkapel van het slot Zuylen in Oud-Zuilen aan de Vecht vlakbij Utrecht ten gehore werd gebracht. Daarna volgden vrijwel wekelijks alle overige 11 werkvertalingen van de hoofdstukken uit deze in het originele Duits geschreven Anthroposophische Betrachtungen über das Alte Testament, die hieronder nagelezen kunnen worden. (De aparte aankondigingen daarvoor zijn te lezen op de blog Het Nieuwe Christendom. Op 6 juli vond nog een extra voorlezing van het door de auteur geschreven Aanhangsel plaats.)
Eerder die namiddag van 6 april werd eveneens in deze voormalige Hervormde Kerk de tentoonstelling "De Deugden - Op naar een nieuwe hoffelijkheid" met de verluchtingen van Jan de Kok voor de titelpagina en 12 maandmeditaties Herbert Witzenmanns handleiding voor de adel van de geest "De Deugden - Jaargetijden van de ziel" als omlijsting voor de voorlezingen geopend die tussen 13 en 15 uur op de zondagmiddagen te bezichtigen was en een jaar te voor in het stadhuis te Amsterdam.
Eerder die namiddag van 6 april werd eveneens in deze voormalige Hervormde Kerk de tentoonstelling "De Deugden - Op naar een nieuwe hoffelijkheid" met de verluchtingen van Jan de Kok voor de titelpagina en 12 maandmeditaties Herbert Witzenmanns handleiding voor de adel van de geest "De Deugden - Jaargetijden van de ziel" als omlijsting voor de voorlezingen geopend die tussen 13 en 15 uur op de zondagmiddagen te bezichtigen was en een jaar te voor in het stadhuis te Amsterdam.
Op de aankondiging en het programma voor deze reeks voorlezingen, die als kleurenposter in A-2 formaat met een fraai beeld van Belle van Zuylen op de voordeur van de slotkapel voor de eerste lezing op 6 april was aangebracht, stond verder het volgende te lezen:
Het Land van Zuylen
Op de “beleefroute door
het land van Zuylen” treft de wandelaar naast dit in 1654 door kasteelheer Adam van Lockhorst gebouwd kerkje een leestafel aan met de volgende bekentenis van de
achttiende-eeuwse schrijfster en componiste Belle van Zuylen: “Beste wandelaar, dit kerkje was al meer dan
100 jaar oud toen ik op [slot] Zuylen woonde. Ik ben protestant opgevoed en
hoopte christen te zijn. Mijn vraag aan God om mij religie te laten begrijpen
is nooit beantwoord. Ik kwam altijd ziek van verveling of vol treurige twijfel
de kerk uit. Het lukte mij niet om van een godsdienst te houden zolang deze een
deel van Gods schepselen uitsloot van het beloofde geluk. Het kan toch nooit
goed zijn dat de ene mens wordt gered omdat hij gelooft en de andere niet,
omdat hij niet gelooft? – Het kerkje is niet meer hetzelfde als dat waarin ik
ben gedoopt en getrouwd. Maar het is nog even klein en pittoresk.”
Als een van de kritische
geesten “avant la lettre” die hun religieuze behoeften niet (meer) door het hen
aangeboden christendom konden bevredigen en aldus de kerk verlieten om elders hun
zielenheil te zoeken, kan men ook Utrechts meest beroemde bewoonster, Belle van Zuylen beschouwen. Zij zocht immers tevergeefs een nieuw soort
christendom dat niet meer alleen op geloof, maar op inzicht en kennis was
gebaseerd.
Juist daaraan voldoen de bovengenoemde, oorspronkelijk in het Duits geschreven werken van de in 1900 in Sint Petersburg van Duits-Estlandse Lutherse ouders geboren en op vakantie in Majorca als katholiek in 1973 gestorven Valentin Tomberg. Van 1938 tot 1944 woonde en werkte deze stichter c.q. vernieuwer van het christelijk hermetisme ook in ons land (o.m. in Amsterdam aan de Berkelstraat) en hield hij in 1938 en 1939 in Rotterdam voordrachten binnen de Antroposofische Vereniging in Nederland over Innerlijke ontwikkeling en de christelijke Rozenkruisers-weg en De vier offers van Christus en Zijn verschijning in de etherische wereld die onlangs in een Nederlandse vertaling door de Uitgeverijen Achamoth en Nearchus zijn uitgegeven.
Zoals al zijn antroposofische werken, borduren zijn diepzinnige beschouwingen over de Bijbel voort op datgene wat Rudolf Steiner (1861-1925) in zijn karmavoordrachten te Arnhem in 1924 als het Nieuwe Christendom heeft beschreven, een kennischristendom dat eeuwen van te voren voorbereid werd door de hemelse hiërarchieën onder de leiderschap van de aartsengel Michael, het aangezicht van Christus. Daarom zijn deze reeks voorlezingen uit het werk van Valentin Tomberg dan ook aan Belle van Zuylen opgedragen in een poging om vooralsnog haar vraag aan God te doen beantwoorden om religie, met name het christendom, niet slechts te mogen geloven, maar te kunnen begrijpen.
Juist daaraan voldoen de bovengenoemde, oorspronkelijk in het Duits geschreven werken van de in 1900 in Sint Petersburg van Duits-Estlandse Lutherse ouders geboren en op vakantie in Majorca als katholiek in 1973 gestorven Valentin Tomberg. Van 1938 tot 1944 woonde en werkte deze stichter c.q. vernieuwer van het christelijk hermetisme ook in ons land (o.m. in Amsterdam aan de Berkelstraat) en hield hij in 1938 en 1939 in Rotterdam voordrachten binnen de Antroposofische Vereniging in Nederland over Innerlijke ontwikkeling en de christelijke Rozenkruisers-weg en De vier offers van Christus en Zijn verschijning in de etherische wereld die onlangs in een Nederlandse vertaling door de Uitgeverijen Achamoth en Nearchus zijn uitgegeven.
Zoals al zijn antroposofische werken, borduren zijn diepzinnige beschouwingen over de Bijbel voort op datgene wat Rudolf Steiner (1861-1925) in zijn karmavoordrachten te Arnhem in 1924 als het Nieuwe Christendom heeft beschreven, een kennischristendom dat eeuwen van te voren voorbereid werd door de hemelse hiërarchieën onder de leiderschap van de aartsengel Michael, het aangezicht van Christus. Daarom zijn deze reeks voorlezingen uit het werk van Valentin Tomberg dan ook aan Belle van Zuylen opgedragen in een poging om vooralsnog haar vraag aan God te doen beantwoorden om religie, met name het christendom, niet slechts te mogen geloven, maar te kunnen begrijpen.
Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)
Na de internationale tentoonstelling “De Deugden – Op naar een Nieuwe
Hoffelijkheid” in het Amsterdamse Stadhuis verleden jaar [2013], was dit cultureel evenement het tweede initiatief
waarmee de Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.), , in de openbaarheid treedt. Deze civiele Orde, die zich in dienst van Het Nieuwe Christendom wil stellen, is, net zoals de door koning Willem I in 1815 opgerichte Militaire Willemsorde, genoemd naar de persoon van de negende-eeuwse stichter van het oorspronkelijke
Oranjehuis in Zuid-Frankrijk, de Frankische Willem van Oranje. Deze was een paladijn van
Karel de Grote en beschermheer van het Keltische christendom, die in 1066 door
paus Alexander II tot schutspatroon van de ridders werd verklaard. Over zijn roemrijke daden heeft de
Duitse middeleeuwse dichter Wolfram van Eschenbach zijn beroemde epos Willehalm geschreven.
Volgens het door het Amsterdamse Willehalm Instituut in 2013 uit het Duits vertaald en uitgegeven onderzoeksverslag Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus van Werner Greub heeft deze Willem van Oranje een leidinggevende rol gespeeld in zowel het ontstaan als in de mondelinge overlevering van het historische Graalverhaal van Parzival als ridder van het Woord in de 9de eeuw. Reden te meer om deze ridderorde van het Woord onder die naam als aanvulling op de bestaande Militaire Willemsorde van het Zwaard in het leven te roepen. Dat privilege is volgens de Nederlandse Grondwet enkel voorbehouden aan de grootmeester van de Willemsorde, namelijk onze huidige koning Willem-Alexander. Op 28 mei as., de dag dat de 1202ste sterfdag van Willem van Gellone zoals hij ook wordt genoemd, wordt herdacht, werd derhalve een petitie aan Zijne Majesteit worden ingediend om deze nieuwe ridderorde van het Woord in te stellen.
Update: deze door zo'n 17 mensen ondertekende petitie (deel 1) werd op 28 mei jl. na een korte herdenking aan de voet van het ruiterstandbeeld van Willem van Oranje voor het paleis Noordeinde ingediend aan koning Willem-Alexander met bijlagen en boeken. De ontvangst ervan werd bevestigd door een brief van het Kabinet van de koning, maar de petitie werd eind 2016 afgewezen door een brief van de Kanselarij van de Nederlands Orde met de karge onderbouwing dat men vond dat er voor een dergelijke nieuwe ridderorde geen noodzakelijkheid bestond. Ook bleek het niet meer juist te zijn dat de Grootmeester van de Militaire Willemsorde als enige in ons Rijk de bevoegdheid heeft om een nieuwe ridderorde in te stellen. Dat alleenrecht heeft nu de regering c.q. het parliament en moet dat als wettelijke bepaling slechts door de monarch goedgekeurd en ondertekend worden. .
De tekst van de poster gaat als volgt verder:
Volgens het door het Amsterdamse Willehalm Instituut in 2013 uit het Duits vertaald en uitgegeven onderzoeksverslag Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus van Werner Greub heeft deze Willem van Oranje een leidinggevende rol gespeeld in zowel het ontstaan als in de mondelinge overlevering van het historische Graalverhaal van Parzival als ridder van het Woord in de 9de eeuw. Reden te meer om deze ridderorde van het Woord onder die naam als aanvulling op de bestaande Militaire Willemsorde van het Zwaard in het leven te roepen. Dat privilege is volgens de Nederlandse Grondwet enkel voorbehouden aan de grootmeester van de Willemsorde, namelijk onze huidige koning Willem-Alexander. Op 28 mei as., de dag dat de 1202ste sterfdag van Willem van Gellone zoals hij ook wordt genoemd, wordt herdacht, werd derhalve een petitie aan Zijne Majesteit worden ingediend om deze nieuwe ridderorde van het Woord in te stellen.
Update: deze door zo'n 17 mensen ondertekende petitie (deel 1) werd op 28 mei jl. na een korte herdenking aan de voet van het ruiterstandbeeld van Willem van Oranje voor het paleis Noordeinde ingediend aan koning Willem-Alexander met bijlagen en boeken. De ontvangst ervan werd bevestigd door een brief van het Kabinet van de koning, maar de petitie werd eind 2016 afgewezen door een brief van de Kanselarij van de Nederlands Orde met de karge onderbouwing dat men vond dat er voor een dergelijke nieuwe ridderorde geen noodzakelijkheid bestond. Ook bleek het niet meer juist te zijn dat de Grootmeester van de Militaire Willemsorde als enige in ons Rijk de bevoegdheid heeft om een nieuwe ridderorde in te stellen. Dat alleenrecht heeft nu de regering c.q. het parliament en moet dat als wettelijke bepaling slechts door de monarch goedgekeurd en ondertekend worden. .
De tekst van de poster gaat als volgt verder:
“Een Nieuwe Economische Orde” en “De Jezusmysteriën”
Verdere evenementen in
het teken van Het Nieuwe Christendom die dit jaar plaatsvonden zijn de
boekpresentaties van Een nieuwe
economische orde – Rudolf Steiners sociale organica van Herbert Witzenmann dat op 29 september 2014 in de Raadszaal van de Beurs van Berlage als een Michaëlsviering werd gepresenteerd, terwijl de al jaren aangekondigde en online beschikbare uitgave van De Jezusmysteriën – Rudolf Steiners
evangeliënchronologie en de Christusprofetie van Zarathoestra van Werner Greub weer uitgesteld moest worden.
Update: Hier eindigde de tekst van deze poster, waarvan een uitgebreidere versie op de blog "Het Nieuwe Christendom" hier te lezen is. Intussen werd sinds de indiening van de petitie aan de koning voor het instellen van een Willehalm Ridderorde van het Woord deze poster op de voordeur van de slotkapel vervangen door een andere aankondiging onder de titel "Het Nieuwe Christendom - Ter herkerstening van de Lage Landen" met een afbeelding van Sint Willehalm (Saint Guilhelm), waaronder de volgende tekst staat:
Update: Hier eindigde de tekst van deze poster, waarvan een uitgebreidere versie op de blog "Het Nieuwe Christendom" hier te lezen is. Intussen werd sinds de indiening van de petitie aan de koning voor het instellen van een Willehalm Ridderorde van het Woord deze poster op de voordeur van de slotkapel vervangen door een andere aankondiging onder de titel "Het Nieuwe Christendom - Ter herkerstening van de Lage Landen" met een afbeelding van Sint Willehalm (Saint Guilhelm), waaronder de volgende tekst staat:
"Comme ils seront joyeux Seugneur ceux que tu choisiras pour te choisir.” (Hoe gelukkig zullen diegenen zijn, Heer, die door U gekozen zijn om U te dienen.
Welnu, in de inleiding op 6 april voorafgaand aan de voorlezing van het eerste hoofdstuk werd om te beginnen het begrip Nieuwe Christendom aan de hand van drie citaten verduidelijkt. Het eerste citaat behelsde de alinea uit de genoemde karmavoordracht van Rudolf Steiner van 18 juli 1924 te Arnhem, waarin hij "Het Nieuwe Christendom", in samenhang met de werkzaamheid van de huidige tijdsgeest, de aartsengel Michaël, als de inhoud van de antroposofische beweging in de spirituele wereld als volgt aanduidde (Uit "Karma-onderzoek 3”, Zeist 1998, blz. 155):
“Alles wat hier in de fysiek-zintuiglijke wereld gebeurt, heeft zijn voorgeschiedenis in geestelijke werelden. Niets gebeurt hier in de stoffelijke wereld wat niet eerst op geestelijke wijze in de geestelijke wereld is voorbereid. En nu komt het belangrijke: wat in de twintigste eeuw hier op aarde plaatsvond als een samenstroming van een aantal mensen in de Antroposofische Vereniging, is in de eerste helft “van de negentiende eeuw voorbereid doordat de zielen van de mensen die in hun eigen incarnatie in grote getale samenstromen, in het geestelijke gebied verenigd waren, toen ze nog niet naar de fysiek-zintuiglijke wereld waren afgedaald. En in de geestelijke wereld is er toen door een aantal zielen gemeenschappelijk een soort cultus gehouden, een cultus die de bron was voor het verlangen dat opkwam in de zielen die nu geïncarneerd in de Antroposofische Vereniging samenkomen. En wie de opgave heeft om de zielen in hun lichamen te herkennen, die herkent ze als zielen die met hem [d.w.z. deze cultus] hebben samengewerkt in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen er in de bovenzinnelijke wereld machtige kosmische imaginaties zichtbaar werden, die voorstellen wat ik zou kunnen noemen: Het Nieuwe Christendom. Daar waren toen – zoals nu hier in hun lichaam op aarde – zielen verenigd om voor zichzelf uit datgene wat ik kosmische substantie en kosmische krachten zou willen noemen, tot realiteit samen te voegen wat in machtige beelden kosmische betekenis had en wat het voorspel was van wat zich hier op aarde als leer, als antroposofische werkzaamheid moet voltrekken.[…] Maar alle zielen die in de eerste helft van de negentiende eeuw bij elkaar waren gekomen om voor te bereiden wat op aarde antroposofische beweging zou worden, al die zielen bereidden in feite voor wat ik steeds weer heb genoemd: de Michaëlstroming, die in de laatste derde deel van de negentiende eeuw is opgekomen en die de belangrijkste geestelijke inslag in de moderne ontwikkelingsstroom van de mensheid vormt. Michaëlstroming voor Michaël de weg bereiden voor zijn aards-hemelse werkzaamheid – dat was de taak van de zielen die toen bijeen waren.”
Dit nieuwe christendom heeft niet alleen inhoudelijk een groot aantal diepzinnige inzichten in het wezen van het christendom gebracht, maar is ook qua haar vorm een wezenlijke en zelf noodzakelijke vooruitgang. Als men na Rudolf Steiner Valentin Tomberg een of zelfs dé christosoof van Het Nieuwe Christendom kan beschouwen, zo kan men Herbert Witzenmann als haar filosoof zien (beiden bijna even controverse of bestreden, de eerstgenoemde zelfs verguisd, en ook nog lang niet op waarde geschat). Deze kenniswaarde kan tenminste als hypothese, blijken uit het tweede citaat (uit de inleidingen van Herbert Witzenmann van zijn nog niet vertaalde boek "Het
Christendom als mystiek feit en de mysteriën van de Oudheid" van Rudolf Steiner, blz. 129):
Wat in dit hoofdstuk [‘Over de Egyptische mysteriewijsheid”] beschreven wordt over de betekenis van de grote inwijding door de vorming van de gemeente en het ervaren van het geestelijke door de leden van de gemeente, is beschreven gezien vanuit die bijzondere historische situatie toen deze gemeenschapsvorming door de kracht van het geloof (niet van het kennen) werd voltrokken. Bestaat er een metamorfose, een voortzetting van dit gebeuren dat zich toentertijd door de kracht van het geloof voltrok, naar onze tijd toe waar de mensen uit kennisvermogens leven? Rudolf Steiner heeft zich in zijn werk de opgave gesteld en opgelost deze beleving, die voor de geloofsgemeente doorslaggevend was, voor de kennisgemeente te vernieuwen.”In een later stadium van deze inleiding in constructie zullen verdere citaten uit het bovengenoemde werk van Herbert Witzenmann aangegeven worden die deze hypothese kunnen onderbouwen.
Het laatste reeks citaten over Rudolf Steiner en de inhoud, het doel en het geestelijke verbond van de
antroposofische beweging is uit: Okkulte Erkenntnisse über die
Anthroposophische 'Bewegung' (Achamoth Verlag 2004, blz. 9 tot 16; niet vertaald in het Nederlands) van de antroposofische occultist Willi Seiss, auteur van het Chakra Werk - 37 Okkulte leesbrieven op basis van de wetenschappelijke chakrakunde die tot zijn overlijden verleden jaar op hoge leeftijd het beheer van de nalatenschap van Valentin Tomberg uitoefende en verschillende van diens werken heeft uitgegeven en hem verdedigd heeft tegen opvattingen als zou hij (Tomberg) Rudolf Steiner en de antroposofie ontrouw geworden zijn. Seiss schrijft:
„Nu wordt over de in de geestelijke wereld gestelde vraag naar de inhoud van de “beweging” aan degene die Rudolf Steiner was, om te beginnen het volgende gezegd:
Dat is een moeilijke vraag die niet zo eenvoudig te beantwoorden is. Maar zoveel moge gezegd worden: Michaël als aartsengel nam de taak op zich om de kennis van de komst op aarde van Christus voor te bereiden. Deze opgave moest aan Rudolf Steiner overgedragen worden, omdat hij als geestelijke opgaven ook die zou kunnen overnemen”(1 april 2003)”
Hierover bestaat een geestelijke
mededeling van Tomberg uit september 1991 over de opgave van [Rudolf] Steiner.
Er werd gezegd:
“Rudolf Steiner werd door de VADER gestuurd om drie ideeën naar de wereld te brengen:
1. De wederkomst van Christus tot begrip van de mensen te brengen. Daartoe moest hij de hele aarde-ontwikkeling en de verschillende aarde-lichamen en alles wat daartoe behoort leren.
2. Over de drie occultismen moest hij kennis overdragen, d.w.z. het eugenetisch-, het hygiënisch-of heil- en het mechanisch occultisme. Daartoe moest hij leren wat met de zeven cultuurperioden samenhangt.
3. Het derde was om over de [Maitreya] Bodhisattva van deze 20ste eeuw opheldering te brengen. Zoals de oudtestamentische cultuur van Abraham uitging, zo zal de reeds begonnen tijd van de cultuur van de Bodhisattva moeten uitgaan. Dan zal het eerst licht op aarde worden. Aldus luidde de opgave van Rudolf Steiner.” (Geciteerd uit
Chakra Werk, Brieven over occulte scholing – Een weg naar hogere kennis op de grondslag van de chakra-kunde) van Willy Seiss gepubliceerd vanaf 1991 tot 1996 en alleen in Duits op bestelling bij de uitgever Achamoth Verlag verkrijgbaar onder de titel Okkulte Erkenntnisse über die Anthroposophische 'Bewegung'.
In het kapitel "De inhouden van de 'Beweging'" schrijft Seiss (op. blz. 11) dat de door Rudolf Steiner gegeven esoterische inhouden "niet opgenomen, begrepen en omgezet of gerealiseerd werden" en "dat onder dit aspect er geen vooruitgang geboekt is." Vervolgens vraagt hij zich af: "Hoe kan dit onderbouwd worden?" en schrijft hij: "Laten we vooreerst vaststellen: Nog tijdens Rudolf Steiners leeftijd. noch na zijn dood kon zijn belofte tegenover de geestelijke machten, die dragers and stichters van de 'beweging' waren en zijn, door de betrokken bestuursleden nog door leden van de Vereniging vervuld worden."
Hier dient aangemerkt te worden dat de kritiek dat deze esoterische inhouden niet begrepen zijn niet opgaat voor het werk van Herbert Witzenmann,
In deze Antroposofische beschouwingen over de Bijbel gaat het voornamelijk over de drie occultismen, d.w.z. het eugenetische in het Oude Testament, het hygiënische of heiloccultisme in het Nieuwe Testament en het mechanische in de Apocalypse van Johannes. (Van de andere twee ideeën die Rudolf Steiner in opdracht van God de Vader aan de mensheid moest bijbrengen heeft Valentin Tomberg vooral de eerste uitvoerig en diepzinnig behandeld met name zijn in Rotterdam in 1939 gehouden voordrachten De vier offers van Christus en Zijn wederkomst in de etherische wereld. Gericht als ze oorspronkelijk waren aan leden van de Antroposofische Vereniging, kon de schrijver de zeven cultuurperioden van het huidige na-Atlantische tijdperk in samenhang met de ontwikkeling van de driegeleding van de mens in lichaam, ziel en geest en zijn vier wezensdelen, te weten fysiek-, ether-, astraallichaam en Ik, bij zijn lezers als bekend veronderstellen. Waar dit hier niet het geval is, kunnen deze beschouwingen wellicht een aanleiding zijn om zich deze voorkennis eigen te maken door het lezen van een antroposofisch basisboek van Rudolf Steiner De wetenschap van de geheimen der ziel.
Hier dient aangemerkt te worden dat de kritiek dat deze esoterische inhouden niet begrepen zijn niet opgaat voor het werk van Herbert Witzenmann,
In deze Antroposofische beschouwingen over de Bijbel gaat het voornamelijk over de drie occultismen, d.w.z. het eugenetische in het Oude Testament, het hygiënische of heiloccultisme in het Nieuwe Testament en het mechanische in de Apocalypse van Johannes. (Van de andere twee ideeën die Rudolf Steiner in opdracht van God de Vader aan de mensheid moest bijbrengen heeft Valentin Tomberg vooral de eerste uitvoerig en diepzinnig behandeld met name zijn in Rotterdam in 1939 gehouden voordrachten De vier offers van Christus en Zijn wederkomst in de etherische wereld. Gericht als ze oorspronkelijk waren aan leden van de Antroposofische Vereniging, kon de schrijver de zeven cultuurperioden van het huidige na-Atlantische tijdperk in samenhang met de ontwikkeling van de driegeleding van de mens in lichaam, ziel en geest en zijn vier wezensdelen, te weten fysiek-, ether-, astraallichaam en Ik, bij zijn lezers als bekend veronderstellen. Waar dit hier niet het geval is, kunnen deze beschouwingen wellicht een aanleiding zijn om zich deze voorkennis eigen te maken door het lezen van een antroposofisch basisboek van Rudolf Steiner De wetenschap van de geheimen der ziel.
* * *
Voorwoord van Valentin
Tomberg
Aan de leden van de
Antroposofische Vereniging
De Antroposofische beschouwingen over het
Oude Testament zullen het begin van een reeks verdere publicaties zijn waartoe
zich de schrijver dezes verplicht voelt. De opgave van deze regelmatig te
verschijnen publicaties is om aan de behoefte naar zuiver antroposofisch
onderzoek tegemoet te komen die in brede kringen van de antroposofische Vereniging voorhanden is. De inhoud van deze
“Beschouwingen” is noch door middel van intellectuele speculatie en het stellen
van hypotheses noch door louter samenvatting van feitenmateriaal van de
voordrachtencyclussen van Rudolf Steiner tot stand gekomen, maar door antroposofisch onderzoek.
De schrijver dezes is niet in staat om alle
cyclussen, boeken en losse voordrachten van Rudolf Steiner te noemen, waaraan
hij heeft gewerkt om tot de resultaten te komen die in de Beschouwingen gepubliceerd worden; het is voldoende om eens en voor allemaal uit te spreken dat de auteur alles aan Rudolf
Steiner te danken heeft wat hem tot kennis is mogen worden. Alles wat hij
te zeggen heeft, vindt zijn wortels in het levenswerk van Rudolf Steiner, zodat
hij ook naar de nieuwe kennisbronnen waaruit hij heeft mogen putten, door
Rudolf Steiner heen is geleid. Zoals de lucht die men ingeademd heeft, moeilijk
te scheiden is van de lucht van de buitenwereld, vindt de schrijver het
moeilijk om een grens te trekken tussen het door hem bewerkte en hetgeen door
Rudolf Steiner meegedeeld is.
Kenners van de antroposofische literatuur
zullen zelf het nieuwe van hetgeen reeds gegeven is onderscheiden kunnen;
anderen zullen genoegen moeten nemen met de vraag naar de waarheid van de inhoud, afgezien van de vraag naar de oorsprong
daarvan. Het is immers ook antroposofisch een zuivere opname van feiten en
ideeën, indien men om te beginnen naar de waarheid
daarvan vraagt, in plaats van de autoriteit van de persoon die ze overdraagt.
Er moet ook meteen van begin af aan gezegd
worden dat de schrijver op generlei polemiek zal ingaan. Ook brieven met een
polemische inhoud zullen onbeantwoord blijven. Hij heeft gewoon geen tijd
daarvoor. Voor kritiek hoeft hij echter niet bang te zijn, want al het
wezenlijke dat in de Beschouwingen ter publicatie komt, is reeds door een
kritiek heengegaan die nu eenmaal de antroposofische
kenniswijze met zich meebrengt.
Tenslotte moet de schrijver aan de Duitse lezers [van deze oorspronkelijke tekst] om welwillend begrip voor
de taal van de Beschouwingen vragen. Hij is een buitenlander en zijn kennis van
de Duitse taal is niet perfect. Maar hij heeft zich moeite getroost om zich zo
zorgvuldig mogelijk uit te drukken om
tenminste duidelijkheid in de uitdrukkingswijze te bereiken.
Valentin Tomberg
Tallin, 4 november 1933
* * *
Voorwoord van Dr. Elisabeth Vreede van de Engelse
uitgave uit 1939
Noot
vooraf van de vertaler: Dr. Vreede was naast Dr. Ita Wegman lid van het door Rudolf
Steiner samengestelde oorspronkelijke bestuur van de tijdens de Kerstbijeenkomst 1923/24 in Dornach, Zwitserland heropgerichte Antroposofische
Vereniging. Zij schrijft in dit voorwoord dat hopelijk ook de Engelse vertaling
van de Beschouwingen over het Nieuwe Testament en de Openbaringen van Johannes
zullen verschijnen, iets wat pas in 2006 in boekvorm onder de titel "Christ and Sophia - Anthroposophic Meditations On the Old Testament, New Testament and
Apocalypse" met als aanhangsel "The Four Sacrifices of
Christ" in Amerika (door Steiner Books) is gebeurd. Interessant is ook dat
zij van opvatting is dat Valentin Tomberg in zijn werk mogelijk verder gaat dan datgene wat
Rudolf Steiner heeft gebracht. Alleen al het feit dat Elizabeth Vreede als naaste medewerkster van Rudolf Steiner dit voorwoord heeft geschreven, zou voldoende kunnen zijn om in te zien dat het verwijt dat Valentin Tomberg geen representant van de antroposofie zou zijn, zoals dat bv. recentelijk door Paul van Panhuys aan mij is gemaakt onder verwijzing naar het geschrift "Der Fall Tomberg" van Sergei Prokofieff, ja dat zelfs zijn werk schadelijk zou zijn voor de antroposofie, geen hout snijdt wat betreft deze antroposofische beschouwingen. Maar nu dat eindelijk dit werk zelf beschikbaar is, kunnen welwillende, onvooringenomen lezers zelf hierover een oordeel vellen.
Voor meer biografische informatie over Valentin Tomberg en zijn werk in het Engels zie hier. Zie ook de bijdrage van Harrie Salman in het boek "Pionieren der antroposofie" uitgegeven door Maurits in 't Veld.
Voor meer biografische informatie over Valentin Tomberg en zijn werk in het Engels zie hier. Zie ook de bijdrage van Harrie Salman in het boek "Pionieren der antroposofie" uitgegeven door Maurits in 't Veld.
Valentin Tombergs Beschouwingen
over het Oude Testament, voornamelijk bedoeld voor leden van de
Antroposofische Vereniging en andere lezers die voldoende bekend zijn met de
moderne geesteswetenschap zoals gegeven in de basiswerken van Rudolf Steiner,
zijn het begin van een omvattend werk. Ze zijn de eerste van een aantal vervolgpublicaties
die de Estlandse schrijver heeft uitgegeven tijdens de laatste paar jaren,
oorspronkelijk geschreven en gepubliceerd in het Duits. De twaalf beschouwingen
over het Oude Testament, begonnen in het najaar van 1933, werden gevolgd door
een andere reeks van twaalf over het Nieuwe Testament. In hun oorspronkelijke
vorm waren deze werken al bekend en gewaardeerd door leerlingen in vele landen.
Het is daarom zeer te verwelkomen dat de Antroposofische Vereniging in Groot
Brittannië het plan heeft opgevat om ze breder beschikbaar te stellen door de
uitgave van deze Engelse versie. De Antroposofische Beweging heeft vele
waardevolle werken over wetenschappelijke, esthetische, sociale en pedagogische
onderwerpen geproduceerd, en we mogen hopen dat deze “Antroposofische
Beschouwingen”, die verheven gebieden van het ethische en religieuze leven
binnentreedt, ook de nodige waardering zal oogsten.
Natuurlijk is het zo,
en de schrijver heeft dat zelf duidelijk gemaakt, dat mededelingen zoals hier
weergegeven de lezer niet vrijspreken van de verantwoordelijkheid om zijn vrij
oordeel te vellen door ze onder de loep van het onafhankelijk denken en
meditatie en ervaring te leggen, net zoals Rudolf Steiner dat ook van ons vroeg
om te doen met zijn eigen geesteswetenschappelijk onderwijs.
Wij, die vaak Rudolf Steiners voordrachten hebben gehoord, en er een gewoonte van hebben gemaakt om dus te onderzoeken en testen wat hij gezegd heeft, werden geleidelijk zo van de intrinsieke waarheid van zijn mededelingen overtuigd dat we in staat waren om zijn verdere mededelingen met een open geest en hart, zonder schroom, te ontvangen. Zelfs wanneer de dingen die hij zei ons eerst zeer vreemd voorkwamen, wisten we uit ervaring dat de aanvankelijke vreemdheid in echt begrip en erkenning omgevormd zou worden. Dus ondanks alle beperkingen van zijn toehoorders en leerlingen, hing er altijd een sfeer van vertrouwen en zekerheid om Rudolf Steiner heen waarin spirituele waarheden rijpen en goed tot uitdrukking kunnen komen.
Voor deze Antroposofische
Beschouwingen moet een dergelijke sfeer natuurlijk eerst worden geschapen
en dit kan alleen geleidelijk gebeuren door onbevangen studie en onderzoek, en
tegelijkertijd door overhaaste oordelen en voorbarige conclusies achterwege te laten.
Lezers zouden er goed aan doen om het methodische principe toe te passen dat we
ook van Rudolf Steiner hebben geleerd: dat de waarheden van het occultisme elkaar
ondersteunen, want alleen op die manier kunnen occulte uitspraken “bewezen”
worden. Het feit dat deze beschouwingen – waarop de schrijver in zijn voorwoord
van de oorspronkelijke editie uit 1933 heeft gewezen – gebaseerd zijn op de
antroposofie van Rudolf Steiner, zal het voor de lezer makkelijker maken om,
vanuit de reeds door hem gekende fundamentele waarheden, te begrijpen en af te
wegen wat in deze bladzijden verder reikt dan het onderwijs van Dr. Steiner.
Indien dan deze Beschouwingen over het Oude Testament – die hopelijk gevolgd zullen worden door die over het Nieuwe Testament – opgenomen worden met een open geest en een onafhankelijk oordeel, zal de lezer zeker in deze “queeste van het hart” een nog grotere rijkdom vinden om toe te voegen aan de vele diepe spirituele waarheden en sublieme overwegingen die hier weergegeven worden.
* * *
I.
Over het wezen van het Oude Testament
1. De drie voornaamste stromingen van het levendige
occultisme
Wat een
onvooringenomen lezer van de Bijbel bij het lezen van dit meest bekende en
meest miskende boek ter wereld in eerste instantie opvalt, is het feit dat de
hele Bijbel van een verkeer met de geestelijke wereld getuigt. Het is een
document waarin aan het nageslacht getuigenis wordt afgelegd van een eeuwenlang
verkeer met de geestelijke wereld en de gevolgen van dit verkeer. De Godheid
(Jahwe-Elohim) spreekt tot de mensen, openbaart zich aan de mensen in
gezichten, engelen verschijnen en spreken, profeten zien de toekomst en
vernemen woorden van bovenzinnelijke wezenheden – dit is ook aan een oppervlakkige
kenner van de Bijbel bekend, en ook deze zou moeten toegeven dat de Bijbel van
een voortdurend verkeer van mensen met geestelijke wezens spreekt.
Nu is echter het
verkeer met geestelijke wezens datgene wat de inhoud en praktijk van de oude
mysteriën uitmaakt. Want ook de mysteriën der Oudheid berustten niet op
“geloof”, maar op bewust verkeer met bovenmenselijke spirituele wezens die ze
geestelijk zagen, hoorden en in zich opnamen. Daardoor stroomden openbaringen
naar de mensheid toe die de grondslag voor grote culturen werden. Deze
openbaringen werden bewaard, verder onderwezen en vormden in hun totaliteit de
heilige mysteriënwijsheid, de geestelijke wetenschap, wier methoden met elke
tijdperk veranderden, die echter ononderbroken tot op de dag van vandaag
bestaat. De op het bewuste verkeer met de geestelijke wereld – dus op
bovenzinnelijke ervaringen - berustende wetenschap wordt in het Avondland met
het woord “occultisme" aangeduid. Wij zullen in het vervolg deze uitdrukking
gebruiken in de hoop dat de lezer daarmee voorlopig geen andere inhoud verbindt
dan op een bewust bovenzinnelijke ervaringen berustende weten.
Vanuit
dit gezichtspunt beschouwd is de Bijbel een boek dat feitelijkheden uit het gebied van
het occultisme beschrijft. Niet dat het een boek zou zijn dat de leerstellingen
van het occultisme behelst, maar dat hij feitelijkheden bevat waarop de leer van het occultisme berusten. Want het verkeer met de
geestelijke wereld dat in de Bijbel beschreven wordt is geen leer van het occultisme, maar het is een
feit waarop die leerstellingen gebaseerd zijn. Zo bevat bv. de Bijbel geen leer
over karma en reïncarnatie, maar toont hij op aanschouwelijke wijze het feit
van karma en het wederom verschijnen van dezelfde individualiteiten op Aarde.
Dat dit daadwerkelijk het geval is, zal in deze Beschouwingen aangetoond
worden.
Om met de in de
Bijbel voorhanden feitelijkheden iets te kunnen beginnen, moeten we ons daarom
met de middelen bedienen die ons door het occultisme worden aangeboden. Een literair-historische
noch een abstract filosofische beschouwingswijze kunnen ons bij deze opgave van
enig noemenswaardig nut zijn – het concrete
occultisme alleen is daartoe in staat. De toegang tot het concrete occultisme
is echter in de tegenwoordige tijd voor brede kringen door het levenswerk van
Rudolf Steiner geopend.
Dit gebeurde
doordat hij een groot deel van het concrete occultisme in de vorm van de
antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap gepubliceerd heeft. De
antroposofie, zoals die in de geschriften en gedrukte voordrachten voorligt, is
op zich nog geen concreet occultisme. Dat wordt het pas in de ziel van die mensen
die haar waarheden niet alleen erkennen maar ook zelf onderkennen. Het concrete
occultisme is slechts voorhanden, wanneer er levende occultisten zijn. Anders gaat het altijd slechts om antroposofisch
georiënteerde religieuze, filosofische, wetenschappelijke en esthetische
overtuigingen. Het concrete occultisme bestaat echter niet in het handhaven van
zulke overtuigingen, maar in het kennen van de deze bevruchtende feiten,
verbanden en wezenheden van de bovenzinnelijke wereld en de vervulling van de
daaruit volgende plichten en taken.
Vatten we het
occultisme op deze wijze op, dan hebben met een drieheid te maken. Want de
drieheid van de mens stemt overeen met de drieheid van het occultisme. Zoals de
driegeleding van de mens in geest, ziel en lichaam, bestaat het occultisme uit
een driegeleding van het eugenetische, hygiënische en het mechanische. En zoals
de driegelede mens desondanks een eenheid is, zo zijn de drie grote gebieden
van het occultisme ook een eenheid. De antroposofie zoals die in de geschriften
voorligt is, maakt de toegang tot deze drie gebieden van het concrete occultisme
mogelijk.
De drie gebieden
van het occultisme onderscheiden zich van elkaar zowel in hun opgaven alsook in
hun methoden.
Het
mechanisch occultisme heeft tot taak een zodanige regulering van de uiterlijke
natuurkrachten zodat ze met de ware bestemming van de mensheid overeenstemmen;
Het
hygiënisch occultisme doet hetzelfde
met betrekking tot de krachten van het menselijke organisme;
Het
eugenetisch occultisme heeft echter tot taak om een juiste verhouding van de geestelijke
krachten tot de mens te bewerkstelligen, d.w.z. zijn karma door geboorte en dood te
regelen.
Het mechanisch occultisme heeft dus vooral met de buitenmenselijke krachten te maken die in de natuur
heersen;
Het hygiënisch occultisme heeft met name de menselijke natuur als onderwerp;
Het eugenetisch occultisme heeft met name betrekking op de verhouding van de mens tot de
opgaven die de bovenzinnelijke wereld aan hem stelt, d.w.z. aan zijn levenslot.
Vanzelfsprekend
zijn de drie gebieden van het occultisme altijd door levende persoonlijkheden
vertegenwoordigd welke de leiders zijn – eenieder op zijn bepaald gebied. Het
zijn de hoogste autoriteiten van het geestelijke weten van de mensheid
die normaliter in stilte voor het welzijn en heil van de mensheid werken. Met
de drie gestalten van Benedictus, Theodosius en Romanus in de mysteriëndrama’s
van Rudolf Steiner, die de drie hoogste ingewijden vertolken, zijn de
vertegenwoordigers van de drie gebieden van het occultisme bedoeld. Het is ook
gemakkelijk in te zien welke van deze
gestalten met welke gebieden van het
drieledige occultisme overeenstemt. In de mysteriëndrama’s ligt het
ondubbelzinnige antwoord op deze vraag voor het oprapen (GA 14).
Niet minder
duidelijk toont de Bijbel zelf ons het samenwerken van de drie occultismen door
drie van hun leidende wezenheden. In het 18de en 19de
hoofdstuk van Genesis wordt de ontmoeting van Abraham met de “drie engelen” bij
de Eik van Mamre en de verwoesting van
Sodom beschreven. Wanneer we nu deze episode zo beschrijven, zoals die met
behulp van de geesteswetenschappelijke middelen beschreven kan worden, dan
zullen we in staat zijn om dat als een gebeuren van het samenwerken van de
hoogste ingewijden van de drie occultismen te begrijpen.
Abraham heeft in
het normale dagbewustzijn, d.w.z. zonder het lichaam te verlaten, zoals dat in
slaap het geval is, een geestelijke belevenis. Hij beleeft de tegenwoordigheid
van Jahwe-Elohim. Nu verdwijnt de bovenzinnelijke schouw en in plaats daarvan
staan drie mannen voor hem. Hij herkent ze als boodschappers, wier aankomst de
bovenzinnelijke belevenis vooraankondigde. Het zijn de boden der Godheid die
hij zojuist heeft geschouwd.
Het bovenzinnelijke
beleven gaat bijgevolg over in een fysieke. Waar zojuist de God sprak, staan
daar nu drie mannen. En Abraham draagt de eerbied die hij tegenover de God
ondervond over aan zijn boden. Eerbiedig biedt hij hen gastvriendelijkheid
aan. Die wordt aangenomen en de drie gasten delen een maaltijd met hem. Dan
deelt een van de drie hem mee dat Sarah binnen een jaar hem een zoon zal baren.
Sarah hoort het, het schijnt haar echter ongeloofwaardig wegens de hoge
leeftijd van de ouders. Maar degene die de geheimen van het eugenetische
occultisme kent herhaalt de goddelijke openbaring die zich vervolgens als waar
bewijst. Het eugenetisch occultisme, indien zijn wetmatigheden betracht
worden, maakt geboortes tot een leeftijd mogelijk die de moderne “alleenwetende”
wetenschap als onmogelijk zou verklaren. Ze zal echter in een niet al te verre
toekomst door feiten gedwongen worden om haar vaststellingen aan een revisie te
onderwerpen.
Daarmee is ook de
opgave van de eerste van de drie mannen vervuld. Ze gaan uit elkaar en de twee
anderen begeven zich naar Sodom. Ze zien het als hun taak om een beslissing
over het lot van deze stad te treffen. Met name diende besloten te worden hoe
erg deze cultuuroord verziekt is en of die überhaupt nog levensvatbaar is. Het
gaat dus om de vraag of Sodom nog geneesbaar is of – als haard van aansteking – verwoest dient te worden .
In het verdere
verloop van de episode (de details hoeven hier niet herhaald te worden) vond degene
die de vertegenwoordiger van het heiloccultisme was voldoende gelegeheid om de diagnos voor Sodom te bepalen, namelijk dat Sodom ongeneesbaar zedelijk ziek was. Overeenkomstig deze diagnose handelde dan de vertegenwoordiger van
het mechanische occultisme: door het geweld van het vuurelement werd Sodom
verwoest, nadat Lot met de zijnen de stad verlaten had.
De “drie engelen” die in Mamre Abraham bezochten, die echter tegelijk als mannen werden aangeduid
die bij Abraham aten en naar Sodom gingen, waar ze in het huis van Lot
overnachtten, zijn de drie hoogste ingewijden van de drie occultismen, wier
samenwerken noodzakelijk was om over het lot van Sodom te beslissen.
Men zal ook niet de
ware betekenis van de aanbidding van het Jezuskind door de “Drie Wijzen uit
het Morgenland", zoals het in het Mattheüsevangelie beschreven is, kunnen
begrijpen, indien men niet begrijpt dat daarmee naar het feit wordt gewezen dat
het gehele witte occultisme van de toenmalige tijd het verschijnen van de
hoogste individualiteit begroette – in de gestalten van zijn drie vertegenwoordigers,
waarvan eenieder een van de drie gebieden van het occultisme vertegenwoordigt.
Deze feiten zouden
eigenlijk door antroposofen denkbaar serieus genomen moeten worden. Ze zouden
niet slechts theoretisch toe moeten geven dat er altijd drie ingewijden op Aarde leven, maar dat ook overeenkomstig moeten ondervinden.
Er zou in de antroposofische Vereniging altijd de stemming moeten heersen die
ongeveer als volgt in woorden uitgedrukt kan worden: “de hoogste ingewijden
zijn er; ze hebben leerlingen door wie ze kunnen spreken; er bestaat nog een
diepere wijsheid en hogere scholing dan die welke in de voorhanden geschriften aanwezig is; eenieder kan toegang tot deze wijsheid, tot deze scholing vinden die
zich de moeite getroost en waarvan de waarde wordt erkend.”
Het gewicht van de
volgende woorden van Rudolf Steiner uit zijn boek Hoe verkrijgt men bewustzijn van hogere gebieden zou ter harte moeten worden genomen: “Maar tweeërlei is juist. Om te
beginnen, zal iemand die in alle ernst naar hogere kennis streeft, geen moeite
of belemmering uit de weg gaan om een ingewijde te zoeken die hem kan invoeren
in de hogere geheimen van de wereld. Maar tegelijkertijd kan ieder er zeker van
zijn dat de inwijding hem hoe dan ook zal vinden, als hij blijk geeft van een ernstig en waardig
streven naar inzicht.”(GA 10, Hfdst. 1)
Als elke waardig en
serieus zoekende een ingewijde kan vinden, dan moeten er toch altijd ingewijden zijn. Zou Rudolf
Steiner de enige ingewijde zijn en zou er na hem geen andere zijn, dan zouden
de bovengenoemde zinnen niet waar zijn. Ze zijn echter waar, ongeacht het
feit dat de innerlijke instelling van vele antroposofen tegenwoordig zo is dat
ze klaarblijkelijk aan de waarheid van deze zinnen twijfelen, d.w.z. überhaupt
niet meer met de mogelijkheid rekenen dat nieuwe wetenden kunnen opduiken. In
waarheid is het echter niet alleen een mogelijkheid, maar een noodzakelijkheid. Dit
in te zien behoort tot de plichten van elke antroposoof voor wie de zaak
belangrijker is dan zijn persoonlijke wensen.
Na deze
noodzakelijke zijweg wenden we ons wederom tot de vraag naar het wezen van de
Bijbel.
Als we het Oude
Testament als een bericht over feitelijkheden van het occultisme opvatten, dan worden
we natuurlijk voor de vraag gesteld: Welke van de drie gebieden van het
occultisme is datgene dat voor de Bijbel bijzonder karakteristiek is? Met andere
woorden: Is de Bijbel een boek van het mechanisch, hygiënisch of eugenetisch occultisme? Om deze vraag te beantwoorden, moeten we de Bijbel als geheel
eenmaal in ogenschouw nemen.
Het Oude Testament
behelst de geschiedenis van de verwezenlijking van een opgave die op grond van
een verdrag, dat tussen een mensengemeente en de geestelijke wereld werd afgesloten, door
ongeveer vijftien eeuwen heen vervuld werd. Het is de geschiedenis van een verdrag
tussen een groep mensen en een goddelijk-geestelijke wezenheid. En alles wat de
Bijbel aan gebeurtenissen, beproevingen, openbaringen en lotgevallen beschrijft is door de
geestelijke, rode draad van dit verdrag tot een eenheid verbonden.
De inhoud van het
met Abraham afgesloten, en in de tijden van Mozes, David en de Babylonische
gevangenschap vernieuwd verdrag, kan door twee zinnen uitgedrukt worden:
"'Ik – ben' is de Heer”
En “De Heer zal mens worden;
Hij zal geboren
worden in de stam van Israël.”
De eerste zin bevat
de verplichting van de Israëlitische
gemeenschap tegenover de geestelijke wereld; de tweede zin bevat de belofte van de geestelijke wereld aan de
Israëlitische gemeenschap.
Door de
verplichting van de bekentenis tot het “Ik-ben” werd het grondkarakter van de
Israëlitische geestesstroming in de geschiedenis bepaald. Deze geestesstroming
onderscheidde zich van de andere, haar omringende stromingen, doordat ze alleen
haar inhoud uitsluitend aan de Ik-krachten
van de mens te danken had.
Terwijl aan de
andere volken het geestelijke zich in de natuur en de sterren door het
astraallichaam openbaarde, openbaarde zich aan degene persoonlijkheden die
leiders binnen de Israëlitische geestesstroming waren het geestelijke van de
wereld alleen door het Ik.
Als grootste
zonde tegen de verplichting van het zich houden aan het Ik golden in Israël
verrichtingen van de natuur- en sterrendienst (“hoogtes”, heilig groven etc.) die
bij andere volken het belangrijkste bestanddeel van het religieuze leven vormden. Want deze
verrichtingen hadden tot doel het verkeer met het geestelijke van de wereld
door de krachten van het astraallichaam onder uitsluiting van het Ik; terwijl
het verkeer met de geest dat in Israël verricht diende te worden alleen
daardoor mogelijk was dat de krachten van het astraallichaam, de onderbewuste
krachten, uitgeschakeld werden, zodat
het Ik ongehinderd tot middel van het verkeer met de geestelijke wereld kon
worden.
Door dit verkeer werd de Israëlitische
cultuurstroming geschapen en behouden. Mensen die dit verkeer bewust konden
uitoefenen waren de profeten, waarvan
er veel meer waren dan in de Bijbel genoemd wordt. Want er bestond een
onafgebroken overdracht van het profetendom vanaf Abraham to Maleachi. Deze
overdracht werd mogelijk doordat er een geestelijke
scholing bestond, waarbij elke profeet voor zich een opvolger voorbereidde
met de middelen van deze scholing.
De scholing van de
profeten was al in hun methoden in vele opzichten gelijk aan die van de moderne
geesteswetenschap. Want ook die sloot al het onbewuste, al het
lichamelijke uit en richtte zich uitsluitend aan de heldere bewustzijnsvermogens van de mens.
In grote rust en
onder uitsluiting van al het driftmatige volbrachten de profetenleerlingen hun
oefeningen om het diepe zwijgen voor de geestelijke wereld aan te leren. Was dit
zwijgen tot een zekere graad bereikt, dan begon de geestelijke wereld te
spreken. Wat de profeet op deze wijze vernam, deelde hij aan de anderen mee.
Op deze wijze werd de Israëlitische volksgemeenschap naar haar doel geleid.
Dit doel bestond
echter in de verwerkelijking van de belofte: de heilige geboorte van de Messias.
Alles in het leven van de Israëlitische volksgemeenschap diende zo geregeld te
worden dat een geëigend lichaam, waarin Christus werkzaam kon worden, na vele
generaties zou ontstaan. En men begrijpt de talloze details van de
voorschriften die bv. in de boeken van Mozes voorhanden zijn, over voeding,
hygiëne, verhoudingen tussen de geslachten etc. pas dan, als men ze niet
als ascese opvat (want er was geen lichamelijke ascese in Israël, zoals er ook
tegenwoordig geen lichamelijke ascese bestaat voor leerlingen en ingewijden van
het ware christelijke occultisme), maar als doelmatige regeling van het leven, opdat de toekomstige geboorte van het lichaam voor Christus kon plaatsvinden.
Men zal ook de
geheel buitengewone betekenis die in de Bijbel aan het juiste huwelijk en de juiste
geboorte toebedeeld wordt, niet
begrijpen, wanneer men het feit onvoldoende serieus neemt dat de geschiedenis
van Israël de geschiedenis van de voorbereiding van het lichaam van Jezus was.
We hebben daar met de bewuste toepassing van de erfelijkheidswetten te maken,
waarbij de lotgevallen van de enkele persoonlijkheden zich aan deze opgave
onderwierpen.
De Bijbel bevat de
beschrijving van de voorbereiding van een heilige geboorte, hij bevat het enige
in de wereld voorhanden grote werk van het eugenetisch occultisme.
Er bestaat
tegenwoordig nog geen geschrift dat meer van de geheimen van het eugenetisch occultisme bevat dan de Bijbel. De diepe verbanden die bestaan tussen geboorte
en het karma met diens opgaven door vele incarnaties heen, kunnen het
duidelijkst aan de hand van de Bijbel onderkend worden.
Dit geldt met name
voor het Oude Testament. Het Oude Testament is het meest waardevolle document
van het eugenetisch occultisme dat voor de mensheid uit het verleden is
bewaard gebleven.
Het Nieuwe
Testament (de vier Evangeliën) heeft een andere betekenis voor het concrete
occultisme. Daar is het zwaartepunt niet meer op het gebied van het
eugenetisch occultisme te zoeken (hoewel het Nieuwe Testament feiten bevat die
de afsluiting van een tijdperk en het begin van een nieuw tijdperk in de
geschiedenis van het eugenetisch occultisme betekenen), maar op een ander
gebied van het occultisme. Het beschrijft feitelijkheden die naar de kennis van de
diepste geheimen van het hygiënisch occultisme kunnen leiden. Want – afgezien van de vele genezingen van
geestelijke, psychische en lichamelijke kwalen – het centrale gebeuren dat in
het middelpunt van de evangeliënbeschrijvingen staat, het mysterie van Golgotha,
kan en moet in eerste instantie als de hoogste daad van genezing van de ernstigste ziekte van de mensheid worden opgevat.
De vier Evangeliën
bevatten het meest waardevolle wat de mensheid over het heiloccultisme te weten
kan komen. Er is voor de mensheid geen document uit het verleden bewaard
gebleven dat meer over de geheimen van het heiloccultisme bevat dan de
Evangeliën.
Nu bestaat echter
de Bijbel als geheel eigenlijk uit drie
delen. Want de Openbaring van Johannes onderscheid zich net zo duidelijk van de
Evangeliën dan deze zich van de boeken van het Oude Testament onderscheiden.
Beschrijft het Oude Testament de voorbereiding van het Christusgebeuren in de
aardse geschiedenis, beschrijft het Evangelium dit gebeuren zelf, dan
beschrijft de Apocalypsde toekomstige gevolgen
van dit gebeuren.
Maar de Apocalyps bevat geen geschiedenis van de generaties zoals het Oude Testament, ook niet de
beschrijving van het leven en lijden van een enkele wezenheid zoals het
Evangelium, maar ze beschrijft toekomstige gebeurtenissen in de mensheid en de
kosmos. Ze toont de kosmische
gevolgen van de menswording van Christus.
Deze gevolgen zijn
niet van zuiver geestelijk-morele aard, maar ook van de aard van natuurgebeurtenissen. De Apocalyps toont aan welke werking het geestelijke-morele op de krachten van de natuur in de toekomst uit zullen
oefenen. Veranderingen in de lagen van het binnenste van de Aarde en de etherische lagen
rondom de Aarde heen als werkingen van morele
oorzaken worden in de Openbaring exact beschreven. Niet alleen de strijd om de
mensheid, maar ook de strijd om de natuur vormen de inhoud van het kosmische
drama van de Apocalyps van Johannes. Daarmee duidt de Apocalyps op feiten die
buiten het gebied van het eugenetische occultisme en het heiloccultisme liggen.
Want de werking van het menselijk-geestelijke op het
buitenmenselijk-natuurachtige vormt de inhoud van het mechanisch occultisme. Het mechanisch occultisme bevat het weten
over de werking van het geestelijke in de mens op de externe natuurkrachten; en
in die zin is de Apocalyps het enige voor de mensheid bewaard gebleven
oorkonde van het mechanisch occultisme.
Daar nu de opgave van de schrijver van deze bijdragen om te beginnen er niet in bestaat om over het heiloccultisme en nog minder over het mechanisch occultisme te schrijven, zal hij zich dus tot de beschouwingen van het Oude Testament als de oorkonde van het eugenetisch occultisme beperken en de twee andere delen van de Bijbel alleen in zover erbij betrekken dat het onmogelijk is, zowel de Bijbel evenals de drie gebieden van het occultisme te scheiden. De Bijbel vormt een ondeelbaar geheel, juist omdat hij de belangrijkste feiten uit de drie gebieden, die nu eenmaal een onafscheidelijk geheel zijn, bevat. Want zoals men zonder het Evangelium het Oude Testament niet kan begrijpen, zo kan men zonder de Apocalyps het Evangelium niet begrijpen. Het Oude Testament is immers de geschiedenis van de voorbereiding van de gebeurtenissen die in de Evangeliën worden beschreven, en de Apocalyps toont aan ons waartoe deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
Net zo
onafscheidelijk zijn de drie gebieden van het occultisme, wanneer ze in het leven optreden. Men kan een mens niet
genezen, indien men niet met diens karmische en erfelijkheidsverhouding rekent;
men kan hem ook niet genezen, indien men geen geneesmiddelen ter beschikking
heeft die alleen door de toepassing van het mechanisch occultisme vervaardigd
kunnen worden. Dit is slechts een
voorbeeld, maar er zouden nog vele andere aangevoerd kunnen worden om aan te
tonen dat de drie gebieden van het occultisme een geheel zijn en alleen in
samenwerking hun opgave recht kunnen doen.
Er zal echter toch
een poging gedaan worden om een gebied van het occultisme aan de hand van het
Oude Testament in deze bijdragen te behandelen, want zo is het noodzakelijk;
maar de schrijver vraagt de lezer om altijd in het oog te houden dat bij de
beschrijving van deze dingen hen toch geweld moeten worden aangedaan. Dit is
pijnlijk, maar onvermijdelijk in de huidige tijd.
We zullen dus in
het vervolg met het Oude Testament als
enige oorkonde van het eugenetisch occultisme te maken krijgen. Maar eer
we naar de details van de oorkonde gaan, zou nog een vraag van algemene aard
beantwoord moeten worden, namelijk de vraag naar het “uitverkoren volk” waarmee
het genoemde verdrag werd gesloten. Wat is het “uitverkoren volk” en waarin
bestaat het wezen van deze “uitverkoring”?
2. Het uitverkoren volk
De geschiedenis van
Israël is de geschiedenis van een “uitverkoren volk”, d.w.z. een volk dat de
missie had om een gebeurtenis van betekenis voor de gehele mensheid voor te bereiden. Nadat
dit gebeuren heeft plaatsgevonden, d.w.z. na
het mysterie van Golgotha, is er schijnbaar geen reden meer voor het voorhanden
zijn van een “uitverkoren volk”. Men zou kunnen geloven dat sinds het mysterie
van Golgotha de hele mensheid tot een dergelijk volk is geworden.
Deze gedachte is
echter in tegenspraak met het in de Apocalyps beschreven toekomstige feit van
een laatste uitverkoring van de 12 stammen van Israël, nadat alle beproevingen
van het aardse lot van de mensheid zullen zijn doorstaan. De 12 × 12 “duizend”
uitverkorenen zijn – in de zin van de Apocalyps – het eindresultaat van de
aardeontwikkeling bij de overgang daarvan naar het Jupiter-stadium.
Zo worden we nu
door de Apocalyps voor het raadselachtige feit gesteld dat het “uitverkoren
volk” ook in de verste toekomst voorhanden zal zijn. Om dit feit te begrijpen
moeten we echter eerst de vraag beantwoord hebben: wanneer er een uitverkoren
volk” in de verste toekomst – tot aan het einde van de aardeontwikkeling – zal
zijn, hoe ver terug kan het dan in het verleden vervolgd worden? Wat is de
oorsprong van het “uitverkoren volk”? Is het tijdstip van de uittocht uit Egypte
daadwerkelijk het begin van de geschiedenis van het “uitverkoren volk”?
We zullen het wezen
van de “uitverkoring” en de betekenis van het “uitverkoren volk”, het eeuwige Israël,
zoals het in de Apocalyps wordt genoemd, het beste kunnen begrijpen, wanneer
we het verleden van de mensheid van het gezichtspunt van het onderzoek naar de
oorsprongen van het “uitverkoren volk” beschouwen. Daarvoor moeten we naar de
tijden teruggaan, waar in het westen van Europa op het later verzonken
continent van Atlantis een
eigenaardige cultuur bloeide. Deze cultuur verschilde van de moderne
voornamelijk doordat ze principieel op geheel andere vaardigheden van de mens
berustte. Want de moderne cultuur berust op het denkvermogen van de mens en op
de ervaringen die hij door zijn zintuigen kan maken; de Atlantische cultuur
berustte echter op vaardigheden die we tegenwoordig als “magisch” zouden
aanduiden. Deze vaardigheden van de Atlantiërs bestonden in het feit dat tussen
de mens en de hem omringende natuur een veel innigere samenhang bestond dan het
bij de moderne mens het geval is. Het uiterlijke
gebeuren in de natuur was voor de Atlantische mens tegelijk een innerlijke
belevenis; een innerlijke belevenis
van de Atlantische mens beïnvloedde tegelijk het uiterlijke natuurgebeuren. De
wil had niet alleen de macht om de ledematen van de mens te bewegen, maar ook
uiterlijke natuurkrachten. Zo had bv. het uitgesproken woord een geweld,
waarvan men tegenwoordig – waar men doceert dan wel declameert – geen begrip
meer van heeft. Het kon genezen en doden, opbouwen en vernietigen – door het
natuurgeweld dat het begeleidde.
Het gebruik van
deze magische krachten vormde de grondslag van de Atlantische cultuur; de
misbruik daarvan echter de oorzaak van de ondergang van het Atlantische continent.
Want de vaardigheid om op levensprocessen in te werken werd in de zin van egoïstische
machtsuitoefening op grote schaal misbruikt. Het misbruik van de magische
krachten ging zo ver dat het de gehele bevolking van Atlantis in twee groepen
dreigde te delen: in de kleinere groep van heersers met magisch geweld en in de
grote massa die tot gehoorzaamheid werd gedwongen. Daardoor werd echter elke
mogelijkheid van de ontwikkeling van de mensheid tot vrijheid aangetast. De
zwarte magie zou de vooruitgang in de ontwikkeling van de mensheid onmogelijk
hebben gemaakt, wanneer de Atlantische catastrofe niet plaatsgevonden zou
hebben. Deze catastrofe vernietigde een cultuur die zich steeds meer en meer in
de richting van de zwarte magie ontwikkelde.
Maar de genoemde
catastrofe trof niet alle bewoners van het Atlantische continent. Er waren ook
zulke die aan de catastrofe ontsnapten. Dit gebeurde niet op een toevallige
manier, maar doordat zich een gemeenschap om een hoge leider schaarde die hen
tijdig naar een ander gebied leidde. Het waren mensen die noch beoefenaars noch
passieve slachtoffers van de zwarte magie waren. Uit zulke mensen vormde zich
de gemeenschap die onder leiding van Manu Atlantis verliet en naar
Centraal-Azië trok.
Er werd dus een
deel van de Atlantische bevolking “uitverkoren”die de uittocht uit Atlantis
ondernam. Hier hebben we dus het tijdpunt waar een “uitverkoren volk” voor het
eerst optreedt. Dit is de eerste
uitverkoring en de eerste uittocht.
De uittocht uit Atlantis had echter niet
alleen de opgave om Atlantis te verlaten, maar ook de opgave om een bepaald
gebied waar een nieuwe, ontwikkelingsvaardige cultuur geschapen kon worden te
bereiken. Het “uitverkoren volk” onder de leiding van Manu trok naar zijn
“beloofde land”. Dit werd na een lange trektocht ook bereikt. Daar – in
Centraal-Azië – werd de eerste kwekerij
van de Arische cultuur gesticht, de
wortel van alle latere na-Atlantische culturen.
Deze Arische oergemeenschap had eveneens – zoals
later het Israëlitische volk – een “verdrag” met de geestelijke wereld
afgesloten. De plichten die dit “verdrag” met zich mee bracht, vormden de
inhoud van de wetten van Manu. In deze wetten kwam het namelijk erop aan om het
leven van de mensen zodanig vorm te geven dat hemel en Aarde, de geestelijke en
de zintuiglijke wereld in evenwicht zouden zijn. Want alleen in dit evenwicht
is de ontwikkeling van de vrije persoonlijkheid, die nu eenmaal in Atlantis
onmogelijk was geworden, mogelijk. Anderzijds moest de zuiverheid van de
Arische impuls ook daardoor in stand worden gehouden dat vermenging met andere,
op een lager niveau achtergebleven volkeren, vermeden moest worden. Deze twee
statuten, voorschriften – trouw aan de Aarde en de hemel en de bloedmatige afzondering van
het “uitverkoren volk” van volkeren die door het decadente Atlantiërdom
geïnfecteerd waren – vormden de grondslag van de eerste “Bond” van het eerste “uitverkoren volk” na de eerste
uittocht.
Uit deze
Manu-gemeenschap ontwikkelde zich later de Oudindische cultuur, waarvan de
ontwikkeling echter een richting insloeg die niet in de zin van de oer-Arische
constitutie lag. Want deze Indische cultuur ontwikkelde een sterke voorkeur
voor het geestelijke, begeleid door een verachting van het aardse. Daardoor
werd de oorspronkelijke Manu-constitutie verbroken. De harmonische verhouding tussen
hemel en Aarde was daardoor niet meer voorhanden. De Indische cultuur werd
dientengevolge niet meer bruikbaar om de opgave van het na-Atlantische mensdom te
vervullen. Er moest een nieuwe
cultuur gesticht worden die geschikt was om de ontwikkeling in de juiste zin
voort te zetten. Zo vond er een tweede uittocht plaats en ontstond er een tweede
“uitverkoren volk”, welke de oer-Arische impuls trouw bleef en een nieuwe cultuur op de Iraanse hoogvlakte oprichtte.
Door de grote
Zarathoestra kreeg deze cultuur haar geestelijke grondslag. Die bestond in het
gebod om tegen Ahriman te strijden aan de zijde van het goddelijke zonnewezen Ahoera
Mazdao. De strijd tegen Ahriman had echter niet alleen de betekenis van een
innerlijke instelling en een bepaalde levensstijl, maar ook de opgave om het
Ariërdom tegen het machtige Turaniërdom te verdedigen. Het Turaniërdom had
namelijk de duistere kanten van het Atlantiërdom bewaard en stond daarom in de
denkbaar grootste tegenstelling tot de impulsen die de grote Zarathoestra
overdroeg. Zo was de strijd met de Turanische volken een overlevenskwestie voor de
Iraanse cultuurgemeenschap. Deze kon zich alleen in het geval van een heroïsche
uitschakeling van ook slechts het geringste compromis met de Turanische
geestelijkheid in stand houden.
Want een
geestelijke stroming is alleen zo lang sterk als ze zich met geen enkel
compromis inlaat. Dit geldt voor de huidige tijd; het geldt echter niet minder
in de tijden van de eerste grote uiteenzetting van de zuivere geestescultuur
van Zarathoestra met de duistere natuurgeestelijkheid van het Turaniërdom.
Maar de heroïsche
geest van het Oudperziërdom week in verloop van tijd. In plaats daarvan installeerde
zich een “verzoenende” compromisstemming waar men rust wilde hebben van deze eeuwige
inspanning van de wil die de trouw aan de geest van de grote Zarathoestra eiste. De innerlijke
verzwakking had een uiterlijke nederlaag tot gevolg: in de strijd van Iran
tegen Turan werd laatstgenoemde de overwinnaar.
Dit maakte de
verdere ontwikkeling van de oud-Perzische cultuur in de zin van haar ware
opgave onmogelijk. Dus gebeurde het wederom dat diegenen die de geest van de
grote Zarathoestra trouw bleven het Iraanse land verlieten en nieuwe
cultuursteden in Mesopotamië en Egypte stichtten. Wederom verliet een
“uitverkoren volk”, dat vreemde impulsen niet wilde opnemen, het Iraanse cultuurgebied
om in andere gebieden een nieuwe cultuur te stichten.
Deze nieuwe cultuur
deelde zich in twee stromingen: de Chaldeïsche en de Egyptische
cultuurstroming, die de grote Zarathoestra door twee van zijn leerlingen
stichtte.
De Egyptisch-Chaldeïsche cultuur had de opgave om de twee grote
poorten van de geestelijke wereld, de poort van de geboorte en de poort van de dood
zolang heilig te behouden tot een heilige geboorte en een heilige dood deze
poorten voor de hele mensheid voor de verdere toekomst zou openen. De volkeren
van deze cultuur dienden de geboorte van datgene wezen voor te bereiden dat
door de offerdood het grootste heil van de mensheid zou brengen. Daarom behoorden de mysteriën van de geboorte en die van de dood bij deze volkeren in zuiverheid
behouden te blijven, opdat het Christusgebeuren
op een voorbereide grond plaats zou kunnen vinden. Tot hoeder van de mysteriën van
de geboorte was het Chaldeeërdom beroepen; tot hoeder van de mysteriën van de
dood echter Egypte.
Maar beide hoeders bleven
hun opgave niet trouw. In Chaldeä drong het Turanische element binnen en verpestte
het geestelijke leven van het land. De Astarte- en Baälcultus, die zich onder
de volkeren van Mesopotamië en Syrië verspreidde, leidde tot een opvatting over
geboorte die het striktste tegendeel was van de opvatting die gehandhaafd
diende te werden.
Het is niet betamelijk om over de details van deze duistere cultus concreet te spreken; het voldoet om
te zeggen dat alle details van deze cultussen erop ingesteld waren om al het
geestelijke, al het heilige uit de samenhang van moeder, vader en kind te verdrijven.
Het geslachtsleven moest van zijn goddelijke bronnen losgescheurd worden en aan
demonische machten prijs worden gegeven; de geboorte moest gemechaniseerd
worden. Dat moest bereikt worden doordat alle eerstgeborenen gedood moesten
worden, hetgeen een doelmatige maatregel was om de bewust liefdevolle verwachting van de neerdalende zielen onder de
mensheid te vernietigen en door een bewusteloze mechanische productie van
mensenwezens te vervangen.
Als dat geslaagd
zou zijn geweest dan zou het verschijnen van hoogspirituele mensen op Aarde überhaupt
opgehouden zijn. Want hoogspirituele zielen kunnen alleen in het geval geboren
worden, wanneer ze bewust verwacht
worden. Het is een basisvoorwaarde voor hun verschijnen dat het vrije menselijke bewustzijn van de
ouders meewerkt. Zo ligt het voor de hand wat het doel van de genoemde cultussen
was: de geboorte van Jezus verhinderen.
Zoals in Chaldeä de
geboorte vermaterialiseerd werd, zo
werd anderzijds in Egypte de dood vermaterialiseerd.
De grote gedachte van de overwinning van de dood door opstanding die in de
heilige mysteriën van Egypte gekoesterd was, werd door de begeerte om de
uiterlijke gestalte, de lichaamsvorm te behouden, vervangen. Door het invoeren
van de mummiëncultus, beging Egypte een soortgelijke zonde tegen het mysterie
van de dood, zoals Chaldeä tegen het mysterie van de geboorte, doordat het zich
aan de Baalcultus overgaf.
Op die manier werd
in Chaldeä de geboorte en in Egypte de dood ontheiligd. Daardoor kon de
Chaldeïschese noch de Egyptische geestesstroming de grond voorbereiden waarop
Christus-Jezus kon verschijnen.
En wederom werd een
uitverkoring en een uittocht noodzakelijk. Dit gebeurde
doordat een kleine groep van Chaldeeërs onder leiding van Abraham zich van het
Chaldeïsche volk afzonderde en een nieuw stam vormde. Deze stam trok naar
Egypte waar hij zich tot een volk vermenigvuldigde. Waarom de stam alleen in Egypte
tot een volk kon uitgroeien, kan begrepen worden wanneer men bedenkt dat de
zonde van Egypte in de vernedering van de dood bestond, echter niet in de
vernedering van de geboorte. Het nieuwe volk was tegen de verderfelijke
Chaldeïsche invloed in Egypte beschermd. Het kon daar de zuivere verhouding tot
de geboorte, dat typisch voor dit volk was, behouden. Maar vermengen met het
Egyptendom mocht het niet, want anders
zou het de ware opstandingsgedachte verloren hebben. Dus moest het ook uit
Egypte als volk wegtrekken, zoals het
uit Chaldeä als stam weggetrokken
was. Dit gebeurde onder leiding van Mozes die het vierde “uitverkoren volk”,
het volk van Israël, naar zijn “beloofde land” leidde.
Toen nu ook dit
volk zijn bestemming ontrouw werd, werd het naar Babylon gedeporteerd, van
waaruit een “uitverkoren deel” teruggeleid werd. Dit was de laatste uitverkoring vóór het verschijnen
van Christus-Jezus, waardoor geboorte en dood wederom in het bewustzijn van de
mensheid hun goddelijke betekenis terugkregen.
Is daarmee echter
de geschiedenis van het “uitverkoren volk” afgesloten? – Wij slaan even de
geschiedenis van de Middeleeuwen en de nieuwe tijd over, die ons voorlopig geen
nieuwe feiten opleveren om deze vraag te kunnen beantwoorden. We richten ons in
plaats daarvan op de toekomst, op de tijd van de zesde cultuurperiode. De zesde na-Atlantische cultuurperiode zal
zich van de huidige vooral onderscheiden doordat de mensheid in twee gescheiden
gemeenschappen zal zijn gedeeld – in een kleine gemeenschap die uit mensen zal
bestaan die de Christusimpuls in hun bewustzijn opgenomen zullen hebben, en in
een grotere gemeenschap die uit mensen zal bestaan die de Christusimpuls
afgewezen zullen hebben.
De gemeenschap van
het spirituele deel van de mensheid zal een cultuur van sociale gerechtigheid
stichten die zich van de cultuur van de overige mensheid moreel evenzo duidelijk zal onderscheiden als ongeveer tegenwoordig
de uiterlijke beschaving van Europa
zich van de beschaving van de Afrikaanse bevolking duidelijk onderscheidt. Ook fysiek zullen zich beide mensheiden
onderscheiden, zodat er twee mensenrassen
zullen bestaan die zich geestelijk, zielsmatig en lichamelijk van elkaar zullen
onderscheiden.
Deze dingen dienen
niet abstract genomen te worden, maar zo concreet mogelijk. Antroposofen zouden
eigenlijk allang ingezien moeten hebben welke concrete betekenis de antroposofische beweging voor de toekomst heeft. Het gaat niet alleen om
overtuigingen en ideeën, maar ook om het begin van een concrete rassenvorming –
om de eerste aanzetten van geslachten die zich in de generatie volgorde tot de
vaardigheden van mensen van de zesde periode dienen te spiritualiseren. De toekomst heeft niet alleen ideeën, maar ook lichamen nodig. Want die dient zich niet
alleen in de hemel maar ook op Aarde te verwerkelijken. En de kracht van ideeën
kan alleen zijn deugdelijkheid bewijzen door ook grip op het aardse te krijgen.
Wanneer echter opgegroeide kinderen van antroposofische ouders de antroposofie de rug toekeren – wat niet zelden voorkomt – en zich tot andere aspiraties wenden, dan zou men
niet bepaald van “karma”en de “vrije wil” moeten spreken, maar veeleer de vraag
stellen: Was de antroposofie van de ouders ook overtuigend genoeg voor de kinderen, zodat ze daardoor meer leven
toegestroomd voelden dan door iets willekeurig anders van de buitenwereld? Als
men die vraag stelt, dan zal men de ontdekking maken dat slechts zoveel van het antroposofische van een generatie naar de
volgende over kan gaan, naarmate het de harten heeft aangegrepen. Hoofd-antroposofie komt niet in aanmerking
voor het doorstromen van antroposofisch leven door generaties heen – daar komt
alleen hart-antroposofie in aanmerking. En alleen in zo ver is de antroposofie
voor de jonge generatie overtuigend, wanneer ze in de harten leeft. Daarom zal
alleen datgene van tegenwoordig lichaam-vormend
naar de toekomst tot de zesde cultuurperiode doorstromen wat tot een
aangelegenheid van het hart is geworden. Hoofd-antroposofie is een
aangelegenheid van de enkeling; hart-antroposofie is echter een
mensheidsaangelegenheid. Zij zal het
zijn die zich in de toekomst als kracht zal bewijzen die de spirituele mensen
van de zesde periode de noodzakelijke lichamelijke organisatie zal leveren om
op de Aarde te kunnen leven.
We leven in een
tijd waarin wederom een verdrag met de geestelijke wereld werd afgesloten die als
doel heeft om de zesde cultuur voor te bereiden. Het vereist trouw aan de
geestelijke wereld en voortdurende inspanning om ononderbroken het bewuste
verkeer met de concrete geestelijke wereld te handhaven. De bronnen waaruit
steeds nieuwe kennis van het concreet-geestelijke stromen, dienen nooit op te drogen.
Want alleen door een voortdurende
toestroom van geestelijke kennis kan de antroposofische Vereniging levendig
bewaard worden. Ze zou opdrogen – ongeacht de rijke literatuur die ze bezit –
wanneer ze over een langere tijd geen directe
toestroom uit de geestelijke wereld zou krijgen. Deze toestroom kan door niets vervangen worden; zij is immers de
levensvoorwaarde van een geesteswetenschappelijke beweging. Want deze beweging
kan alleen dan haar opgave vervullen in de zin van de bovengenoemde
overwegingen, indien ze de harten
aangrijpt. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer binnen deze beweging het
bewuste verkeer met de geestelijke wereld niet ophoudt. De traditie alleen kan
haar niet levend houden; als de openbaring uit de geestelijke wereld verstomt,
dan verstommen ook de harten, wat echter de geestelijke dood van de beweging
zou betekenen.
De geschiedenis van
het “uitverkoren volk” zet zich dus naar de verre toekomst voort. Het is de
geschiedenis van de karmische stroming
van de met de Christusimpuls verbonden zielen. Het zijn altijd dezelfde individualiteiten die door vele
incarnaties heen een werk volbrengen dat het Christuswerk is. De profeten van Israël
zullen allemaal weer verschijnen om het verkeer met de geestelijke wereld evenzo
ononderbroken in de huidige tijd te behouden als het destijds ononderbroken bewaard werd. Zo zal de karmische stroming: “het uitverkoren volk”, het eeuwige Israël van cultuurperiode naar
cultuurperiode doorstromen om in de kritische tijden van de mensheid altijd de
wortels van nieuwe culturen, na het
verval van de oude, te leveren.
We hebben dus het
begrip “uitverkoren volk” – wat het in waarheid is – opgebouwd, wat voor ons
noodzakelijke zal zijn om de Bijbel – wat hij in waarheid is – te begrijpen.
Want de Bijbel bevat de geschiedenis van het “uitverkoren volk”, hetgeen de geschiedenis van de Christusimpuls is.
De karmische gemeenschap, die in de Atlantische tijd met het zonnenorakel
bijzonders verbonden was, de gemeenschap van de zonnemensen, is het “uitverkoren
volk” dat door de hele aardontwikkeling de missie heeft om voorbereider,
drager en verkondiger van die zonnenwezenheid te zijn die wij als Christus kennen.
Nadat we nu voor ons ware
begrippen over het Oude Testament als het boek van het eugenetisch occultisme
en over het “uitverkoren vol” als karmische stroming van de Christusimpuls hebben ontwikkeld, komen we tot de derde fundamentele vraag, waarvan de
beantwoording voor het begrip van de Bijbel onontkoombaar is:
Wie is de God die in de Bijbel
als Jahwe wordt aangeduid en in welke verhouding staat hij tot de karmische
Christusstroming en tot Christus zelf?
De volgende
beschouwing zal aan de vraag over de wezenheid van Jahwe en haar karmische en
historische betekenis gewijd zijn.
* * *
II.
De Jahweh-wezenheid
–
Haar betekenis
in het wereldgebeuren en in de geschiedenis van de mensheid
1. Jahweh als kruisdrager
Om
de Jahweh-wezenheid te begrijpen is er geen andere weg dan haar in samenhang
met het totale kosmische gebeuren te beschouwen. Want men kan en mag nooit een
wezenheid van de geestelijke hiërarchieën, als men die wil leren kennen, uit de
samenhang van haar en andere hiërarchieën losmaken. In de fysieke wereld kan
men een afzonderlijk voorwerp op zich beschouwen; in de geestelijke wereld wordt echter het individuele alleen door zijn samenhang met het
algemene kenbaar. Daarom moet in deze aan de Jahweh-wezenheid gewijde
beschouwing om te beginnen het noodzakelijke over de totale werkzaamheid van de
geestelijke hiërarchieën beschreven worden.
We
zullen proberen deze beschrijving zo vorm te geven dat die niet
abstract-filosofisch voorkomt, maar dat de waarheid ervan direct tot het hart spreekt. Want er zijn gebieden waar het argumenteren
evenzo ongepast is als het verschijnen in alledaagse kleren op een feest van de
hoogste vreugde of de diepste treurnis. Daarom zal een deel van deze beschouwing de beschrijving van enkele
belangrijke verbanden bevatten die in verhalende vorm weergegeven zullen
worden.
In
het oerbegin van al het Zijnde dacht de Vader-wezenheid de gedachten van alle
wezen en dingen. Nadat zij alle gedachten van de wereld gedacht had, rustte
zij. Nieuwe gedachten worden door de Vader niet meer geschapen, want alle
gedachten tot aan het einde van de wereld werden door hem reeds in het oerbegin
gedacht, d.w.z. geschapen. Het rusten van de schepper op “de zevende dag”,
waarvan in Genesis sprake is, heeft immers de betekenis dat alle gedachten van de schepping ten
einde gedacht waren.
Maar
de gedachten van de Vader zouden er enkel als gedachten in alle eeuwigheid
zijn, indien de Zoon hen niet leven zou inblazen. De Zoon ademt leven en blaast
het de eeuwige gedachten van de Vader in. Daardoor worden ze levendige wezenheden.
Er
bestaan echter toch nog vele gedachten die in de sfeer van de Vader rusten, waarin de Zoon nog geen leven heeft
ingeblazen. Het tot leven wekken van de Vadergedachten door de Zoon duurt immer
voort – aldus ontstaat het nieuwe in
het Zijn van de wereld.
Maar
de tot wezenheden geworden Vadergedachten treden het wereldgebeuren alleen binnen door de Geest
die ze verwerkelijkt. Ze belichamen zich doordat de wil van de Geest, hen doordringend, in de wereld van de daden
leidt.
Zo
ontstaat door de werkzaamheid van de eeuwige Triniteit het wereldgebeuren. Maar dit ontstaan is een zeer
gecompliceerde gang van zaken, waarbij talloze wezenheden zijn betrokken. De
wezenheden van de geestelijke
hiërarchieën zijn werkzaam onder leiding van de goddelijke Triniteit. Maar
ze zijn op zo’n manier actief dat hun werkzaamheid zich onderscheidt
overeenkomstig de wezenheid van de Triniteit onder wier leiding ze staan. Er
zijn hiërarchieën van de Vader, de Zoon en de Geest wier opgaven dienovereenkomstig
verschillend zijn.
Over
het algemeen staat de 1ste hiërarchie”(Serafijnen, Cherubim, Tronen)
het dichtst bij de Vader, de 2de hiërarchie (Kyriotetes, Dynameis,
Exusia) het dichtst bij de Zoon, en de 3de hiërarchie (Archai, Archangeloi,
Angeloi) het dichtst bij de geest. De drie hiërarchieën zijn werkzaam in
overeenstemming met de impulsen die van de triniteit uitgaan.
Zo
is het over het algemeen. Beschouwt men echter de concrete werkelijkheid in
detail, dan komt men tot de ontdekking dat de drie goddelijke grondwezenheden
in alle drie hiërarchieën werkzaam zijn. Elke van de drie hiërarchieën is
innerlijk in een drieheid verdeeld, waarbij elke van deze geledingen aan een
van de drie grondwezenheden van de Triniteit ondergeschikt is.
Aldus
is de belevendigende liefdesimpuls van de Zoon werkzaam met name door
Serafim, Exousia en Archangeloi; het wijsheidslicht van de Geest door Cherubim,
Dynameis en Angeloi; terwijl de wil van de Vader zich door Tronen, Kyriotetes en
Archai openbaart.
Als
we nu de algemene waarheid van de
toekenning van de drie hiërarchieën beschouwen, dan ontstaat de volgende
indeling van de geestelijke hiërarchieën volgens de drie oerwezenheden van de
wereld.
De
Serafijnen behoren tot de hiërarchie van de Vader waarin ze de vertegenwoordigers
van de Zoon zijn;
de
Cherubim vertegenwoordigen de Geest binnen de hiërarchie van de Vader;
de
Tronen zijn de zuivere vertegenwoordigers van het Vaderprincipe.
De
Kyriotetes zijn Vader-geesten binnen de hiërarchie van de Zoon;
de
Dynameis zijn vertegenwoordigers van de Heilige Geest binnen de hiërarchie van
de Zoon;
de
Exousia (Elohim) zijn zuivere vertegenwoordigers van de Zoon binnen de
hiërarchie van de Zoon.
De
Archai zijn Vader-geesten binnen de hiërarchie van de Geest;
de
Archangeloi zijn Zoon-geesten binnen de hiërarchie van de Geest;
de
Angeloi zijn zuivere vertegenwoordigers van de Heilige Geest.
Aan
deze samenstelling, die om te beginnen als schema moest worden gemaakt, is te
ontnemen dat de hiërarchie van de Exousia (Elohim) de Christushiërarchie in het wereldgebeuren is. Door hen is de
Christuswezenheid het meest actief, want de Exousia zijn de Christusgeesten van
de Christushiërarchie.
Nu
zijn de Exousia in zeven scharen onderverdeeld. Deze verdeling komt overeen met
de zeven planetensferen waarin de Exousia werkzaam zijn. Elke van deze scharen
wordt door een wezenheid tot een
eenheid samengevat die de leiding binnen de overeenkomstige planetensferen
heeft. Daarom spreekt men in het occultisme van de “zeven Elohim” wier
totaliteit de “volheid” (pleroma) van
het kosmische leven is, want ze omvat de zeven planetensferen.
Wanneer
we dus in wat volgt over de zeven Elohim zullen spreken, dan dient daarbij het
feit niet buiten beschouwing te blijven dat daaronder de zeven leidende
wezenheden van de hiërarchie van de Exusia bedoeld zijn; maar men dient echter
niet te geloven dat de hiërarchie van de Exusia slechts uit zeven wezenheden
bestaat.
Wil
men de kosmische Christus begrijpen dan is het juist om de blik op de zeven Elohim te
richten als de openbaarders van Christus in de kosmos. Wil men anderzijds de
zeven Elohim begrijpen dan moet men de blik op het leven van Christus Jezus
richten, zoals het bv. in het Johannesevangelie beschreven is. Want als de
“volheid”, d.w.z. de totaliteit van de zeven Elohim, in Christus leefde, dan
moet toch Zijn werkzaamheid op Aarde deze zevenheid geopenbaard hebben.
In
het meditatieve beleven van deze openbaring door het leven van Christus op
Aarde bestaat de zevenvoudige weg van de christelijke
inwijding. Deze weg wordt ook vandaag de dag gegaan; hij behoort alleen tot
een van de hogere treden dan diegene trede waarvan de oefeningen in het boek
van Rudolf Steiner De weg tot inzicht in hogere werelden (deel 1[1]) aangegeven zijn. Er
bestaat maar een weg van de christelijke
esoterie; alleen de staties van deze
weg zijn verschillend.
De Christusstatie van de christelijke inwijdingsweg bestaat uit zeven oefeningen die uit
de meditatie van de zeven passiestaties van Christus-Jezus bestaan. Deze
staties zijn:
Voetwassing
Gijzeling
Doornenkroning
Kruisdraging
Kruisiging
(mystieke dood)
Opstanding
Hemelvaart
Door
deze zeven gebeurtenissen, die gelijktijdig de meditatiestof voor een bepaalde
statie van de weg naar inwijding zijn, spreekt het Wereldwoord, de Logos. Het
spreekt door zeven tonen, waarvan de samenklank de “volheid”, die in
Christus Jezus leefde, openbaart. Deze zeven gebeurtenissen begrijpen betekent
Christus als de “volheid”(pleroma), d.w.z. het samenwerken van de zeven Elohim,
de “Elohim-eenheid” begrijpen.
Elke
van de zeven gebeurtenissen van de Christusweg komt overeen met een van de zeven Elohim. Zo is de eerste
Elohimwezenheid degene die de geestelijk-etherische stroom “voetwassing” in de kosmos
leidt. Want de voetwassing is niet alleen een menselijk maar ook een kosmisch
proces. Overal waar het hogere het lagere dient, in plaats van het door macht
te beheersen, gebeurt “voetwassing”. Aldus vindt in het lot van elk mens een voortdurende voetwassing plaats, doordat de Engel de mens dient. Want de beschermengelen heersen niet
over hun beschermelingen; ze dienen hen doordat ze zich vanuit de geesteshoogste naar
de dieptes van het aardse lotgevallen neigen.
Men
kan ook de witte occultisten niet begrijpen, indien men hun handelwijze niet als
voetwassing opvat. Het heerszuchtige
is immers het eerste wat ze van zich afleggen; de holheid van de meldingsdrang
en uiterlijke prominentie wordt door hen tot in de instinctieve zielenroerselen
ondervonden. Ze willen dienen en
niets anders dan dienen. De hoogste ingewijden van de mensheid zijn daarom
werkzaam in alle stilte; in stilte bekommeren ze zich om de mensheid en
bewijzen haar in stilte de grootste diensten.
Als
voetwassing een kosmisch proces is dat door de eerste Elohim wordt geleidt, dan zijn
ook de andere zes staties van de Christusweg kosmische processen, waarachter de
andere zes Elohim staan. Dus kunnen we van de Elohim van het voetwassen, van de
gijzeling, de doornkroning, de kruisdraging, de kruisiging, de opstanding en de
hemelvaart spreken.
Als
we deze staties van de Christusweg beschouwen, dan valt ons een feit op.
Namelijk het feit dat Christus voeten gewassen heeft, gegijzeld, doornengekroond,
gekruisigd werd, opgestaan en hemelwaarts is gegaan, dat echter het kruis door
een ander voor Hem gedragen heeft.
Zes staties van Zijn weg werden door Hem alleen doorgemaakt; op een statie, die van de kruisdraging
werd Hij door een ander vertegenwoordigd.
Dit
feit leidt ons dicht bij het geheim van Jahweh
en de zes Zonnen-Elohim. Want het hoort bij de grondwaarheden van de
geesteswetenschap dat de volheid van de zes Elohim in Christus als de geest van
de Zon leefde; een Elohim was werkzaam alleen naast die wezenheid die in de
Bijbel als Jahweh-Elohim wordt
aangeduid. Het is de vierde Elohim,
de kruisdraging in de kosmos. Hij is
die wezenheid die de kosmische kruisdraging op zich heeft genomen.
Om
de wezenheid van de Jahweh-Elohim en haar betekenis in het wereldgebeuren en in
de geschiedenis van de mensheid te begrijpen, moeten we het proces van het kosmisch kruisdragen beschouwen, hetgeen ons een van de belangrijkste sleutels voor het
begrip van het Oude Testament in de hand zal geven.
2. Het geheim van de Maan
De
concrete voorstelling die men normaliter met het feit van de dood verbindt is
die van het in ontbinding verkerende lichaam. En men pleegt het proces van
ontbinding als beeld van de
werkzaamheid van de dood in de natuur op te vatten.
Dit
beeld is echter in werkelijkheid niet
het beeld van de dood. Want de verrotting is slechts het proces van de overgave
van de substantie van een levend individueel organisme aan het levende
totaalorganisme van de Aarde. Daar is de dood niet aanwezig; er vindt een levensproces plaats. Door de ontbinding
wordt in tegendeel de substantie van het lijk aan de dood afgedwongen en in de
kringloop van de levende natuur opgenomen.
Het
juiste beeld van de dood zou dus niet datgene van het ontbindingsproces zijn,
maar datgene van een niet-ontbindend lijk.
Want in de ontbinding is het leven van de Aarde werkzaam; alleen in de verstarring openbaart zich de dood.
Wanneer een deel van het wereldgebeuren uit de stroom van de tijd uitgerukt
wordt zodat het een verstard stuk ruimte wordt, dan hebben we werkelijk met een
dood lichaam, met een werkelijk lijk
te maken.
Leven is een door de tijd doorstroomde ruimte; dood is het verstarren van de tijd in de ruimte. Wanneer de tijd
tot ruimte wordt, zodat die zijn heerschappij over de vorm verliest, besterft deze en wordt hij tot lijk.
Dit heeft
men in de oude tijden ervaren. Daarom was het kruis als beeld van het verstarde samenwerken van tijd en ruimte
het symbool van de dood.
Ruimte
┼ Tijd
Als
we het kruis in die zin opvatten dat het in de ruimte verstarde tijd betekent,
dan krijgen we een met de werkelijkheid overeenkomstig begrip van de
kruisdraging. De kruisdraging is het verbonden-zijn met een dood, d.w.z.
verstard stuk verleden dat men nu eenmaal te “dragen“ heeft, omdat het zelf onbeweeglijk
is.
Zo
is bv. het feit van de incarnatie van de mens in een mineraallichaam een
kruisdraging. Wij “dragen”, doordat we in ons fysiek lichaam minerale
substanties opgenomen hebben, ons kruis, ons lijk voortdurend mee. Dus is elk
belichaamd mens een “kruisdrager”, want deze draagt een voor de ware wezenheid
van zijn fysiek lichaam vreemd dood mineraallichaam.
Maar
niet alleen het geïncarneerd zijn in het mineraallichaam is kruisdraging;
kruisdraging kan ook op een ander gebied van het bestaan plaatsvinden. Zo kan
bv. een tot dogma verstarde, eenmaal levende leer een kruisdraging voor het
geestelijke leven van de mensheid betekenen. Het kruis van de religieuze en
wetenschappelijke dogmatiek drukt zwaar op de zielen van de mensen die het te
dragen krijgen, wanneer ze binnen de cultuur van het Avondland worden geboren.
Nu
is echter de kruisdraging niet alleen een menselijk maar ook een kosmisch
proces. Net zoals het voetwassen een kosmisch gebeuren is, zo is de
kruisdraging dat ook. Waar kunnen we echter in de kosmos het feit van de
kruisdraging observeren? Bestaan er in het kosmische leven verschijningen die
zich als kruisdraging voordoen? Met andere woorden: waar is het dode lichaam, het
lijk in de kosmos te vinden dat door levende kosmische wezenheden wordt
gedragen?
De
dichters hebben eeuwenlang de “Kuise Koningin der Nacht” in hun gedichten
verheerlijkt. De Maan als schenker van het zilveren licht was steeds een thema
van dichterlijke bewondering. Wat is de Maan als kosmisch lichaam echter in werkelijkheid? Het is een dood lichaam, een lijk dat
om de Aarde heen draait en dat de Aarde op haar kosmische baan met zich
meedraagt. De Maan is een stuk verstarde klomp van het aardse verleden – een
stuk verstorven verleden dat de Aarde begeleidt.
Zou
de substantie die zich als Maan gebald had in het Lemurische tijdperk de Aarde
niet hebben verlaten, dan zou al het leven op Aarde gestorven zijn. Want zoveel
verstarde doodsubstantie zou het leven op Aarde niet hebben kunnen bolwerken,
als de substantie van de Maan met de Aarde verbonden zou zijn gebleven. Dus
werd het dodelijk overschot van de Aarde verwijderd in gevolg van een helpende
ingreep van de geestelijke wereld. Een van de zeven Elohim die vanuit de zon de
vormende impulsen naar de Aarde lieten stralen, verliet het hem passende
zonnebolwerk om het verstarde lichaam van de Aarde, de Maan, van de Aarde te
scheiden en vanuit daar verder in de toekomst werkzaam te worden. De Aarde
heeft de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling aan de verheven offerdaad van Jahweh-Elohim
te danken. Want als Jahweh-Elohim, door afstand te doen van het zonnebestaan,
het kruis van de Aarde, de Maan, niet op zich genomen zou hebben, dan zouden de
wezens van de Aarde door de last van dit kruis doodgedrukt zijn geworden.
In
de huidige tijd, waar er geen hoge wezenheid meer is die niet belasterd,
vertekend en door leugens in het tegendeel omgedraaid wordt, hoort het tot de
ernstigste plichten van de antroposofen om wederom woorden van eerbied en
waarheid te vinden om de miskende, verdraaide, vertekende, echter des te
verheven wezenheid van Jahweh-Elohim als de kosmische kruisdrager in zijn ware
gestalte voor de mensheid neer te zetten. Want dankbaarheid is ook jegens de
geestelijke wezenheden onontkoombaar,
niet alleen onder ons mensen.
De
geestelijke wezenheden hebben uiteraard onze dankbaarheid niet nodig, maar wij
zijn het die het behoeven ter wille van onze mensenwaarde. Want het is niet
menswaardig om ondankbaar te zijn en leugen, kwaadsprekerij en vervorming van
verheven geestelijke wezenheden, waaraan we als mensen ongelooflijk veel te
danken hebben, stilzwijgend toe te laten. De Maan-Exusia die tot de schaar van Jahweh
behoren, zouden immers gelijk hun broeders het hoge zonneteken over hun
aangezicht stralend kunnen dragen, maar ze dragen het zilveren maanteken, omdat
het zo beter is omwille de mensheid. Waarlijk niet uit voorliefde voor het dode
gebeurde het dat zij, de oerlevendigen, het verstarde lijk van de kosmos, de
Maan, verkozen om daar te ademen en te leven, maar om de zwakke vlam van het
menselijke op Aarde te redden en te beschermen.
De
dichters maakten de Maan tot onuitputtelijke bron van sentimentaliteit voor de
mensheid. Maar waar zijn de dichters die voor de ware schoonheid, voor de morele diepte van de kosmische offerdaad
“Maan” passende woorden hebben gevonden? Waarom zijn er geen harten die, in
plaats van vertederd te raken en in weemoed te vergaan, de vlammen ervaren die
in de Maan oplaaien, de offer-liefdesvlammen van Jahweh-Elohim?
Want
het offer van Jahweh-Elohim is groter dan dat men het om te beginnen met het
verstand kan vatten. Daar moet het hart meewerken om het helemaal te begrijpen. Want niet alleen is Jahweh-Elohim de drager
van het kruis, de dood in de kosmos, maar nog meer; hij is degene die het kwaad
in de kosmos verbant doordat hij de “achtste sfeer” van de Aarde op afstand
houdt.
Nu
betreden we een gebied dat tot de geheimen van het concrete occultisme behoort.
Maar ook datgene deel van dit gebied, waarvan gesproken kan worden, zal voldoen
om de wezenheid van Jahweh-Elohim veel, veel dieper te begrijpen.
3. De achtste sfeer
De
stroom van de kosmische evolutie gaat door zeven toestanden of “Manvantaras”.
Deze toestanden zijn in “De wetenschap van de geheimen der ziel” van Rudolf
Steiner beschreven en door hem Saturnus-, Zon-, Maan -, Aarde-, Jupiter-,
Venus- en Vulkaantoestand genoemd. De zeven toestanden van de evolutie worden
ook als “sferen” aangeduid, welke echter niet gelijktijdig maar in overeenstemming
der tijden zichtbaar worden. Aldus vindt de evolutie plaats, wanneer haar verloop normaal is, door
zeven “sferen” oftewel bestaansfasen.
Nu
is echter in het kosmische gebeuren de mogelijkheid om af te wijken van de weg
van de normale evolutie voorhanden. Die bestaat door de werkzaamheid van de
drie hiërarchieën van het kwaad die verzet tegen de drie hiërarchieën van het Goede
plegen. En in zover dit verzet succes heeft gehad, heeft zich in de kosmos een
“sfeer” (of een bestaanstoestand) gevormd die niet bij de zeven ‘sferen” van de
normale evolutie behoren. Het is een sfeer op zich die buiten de normale
evolutiestroom ligt.
Over
de achtste sfeer bestaan er in bepaalde occulte kringen twee halfware
voorstellingen, die echter des te gevaarlijkere gevolgen kunnen hebben, omdat
ze uiteraard ook waarheid bevatten.
De
ene bestaat in het feit dat men de Maan met de achtste sfeer identificeert. Men
zegt dat de achtste sfeer de Maan zou zijn. Ten gevolg van deze halve waarheid
verspreidt zich in de breedste kringen de stemming die zich in kwaadsprekerij
uitdrukt, hetgeen wederom tot een ontkenning van het Oude Testament leidt,
zonder welke echter het Nieuwe Testament in zijn diepte niet begrepen kan
worden. De gedachte dat de Maan de
achtste sfeer zou zijn, veroorzaakt in brede kringen het gevoel van antipathie tegenover het Oude Testament, waardoor aan
het begrip van de Evangeliën de doodsteek dient te worden gegeven.
Men
moet nu eenmaal weten dat elke gedachte
in verloop van tijd gevoelens oproept
die de weg van de wil bepalen, doordat
ze deze in de juiste of in de valse richting leiden. In dit geval gaat het
echter om een grootscheeps plan om de wil van vele mensen van het Christendom
af te leiden.
De andere halfware voorstelling van de achtste sfeer verplaatst deze in
het binnenste van de Aarde. De innerlijke lagen van het binnenste van de Aarde
zou de achtste sfeer zijn.
Het gevolg van deze opvatting is de miskenning van de Maan, ontkenning
van de missie van Jahweh, waaruit de stemming van interesseloosheid tegenover
het Oude Testament ontstaat, wat wederom het diepste begrip van de Evangeliën
onmogelijk maakt.
Het identificeren van de maan met de achtste sfeer leidt tot de belastering van Jahweh; het
identificeren van het binnenste van de aarde met de achtste sfeer leidt tot de miskenning van Jahweh; beide
voorstellingen hebben echter een gemeenschappelijke
uitkomst: het verhinderen van de kosmische betekenis van het christendom.
Zoals gezegd, beide opvattingen zijn halve waarheden. Ze bevatten net
zo veel waarheid als nodig is om het waarheidsgevoel aan de zielen van de
mensen te ontlokken; ze bevatten echter ook zoveel onwaarheid om dit
waarheidsgevoel in een valse richting te leiden.
Want de waarheid over de achtste sfeer is dat de achtste sfeer, die
zich tussen Aarde en Maan bevindt, zowel van de Maan afhankelijk is alsmede met
het binnenste van de Aarde in verbinding staat. Het binnenste van de Aarde is
datgene deel van de Aarde dat de heerschappij van de achtste sfeer ten prooi is
gevallen; de Maan is echter de kosmische vesting van waaruit de achtste sfeer
in haar ban wordt gehouden.
Bepaalde lagen van het binnenste van de Aarde vormen het machtsgebied
van achtste sfeer binnen de planeet Aarde; terwijl de Maan de achtste sfeer zelf
naar zich toe trekt en deze daardoor van de Aarde weghoudt.
Om dit proces te begrijpen, moet men tot een zekere hoogte de
eigenschappen van de substantie van
de achtste sfeer begrepen hebben.
De fysieke materie die we kennen is iets geestelijks dat verstard is.
Doordat het astralische etherisch wordt en het etherische verstart, ontstaat de
fysieke stof. Het is onbeweeglijk geworden geest. De fysieke materie is niet
uit elementen samengesteld, maar zij valt uiteen in elementen. Doordat de
levendige etherische substantie verstart en uiteen valt, ontstaan de
“bestanddelen” van de fysieke stof. De chemie heeft daarom alleen met
ontbindingsverschijnselen te maken; de organische
genese van stof ligt buiten haar ervaringsgebied.
Naast de organische en anorganische substantie bestaat er echter nog de
mogelijkheid van een derde
substantie. Want naast leven
(organische substantie) en dood
(anorganische substantie) is de mogelijkheid van een spook voorhanden. De
spooksubstantie is dood noch levend; het beste kan men haar met elektromagnetische
substantie vergelijken. Een spook leeft niet; hij is echter ook niet dood, maar
gevormd uit gevoels- en bewustzijnsbegaafde elektriciteit.
De grondeigenschap van deze substantie – in tegenstelling tot het
etherische – heeft een zuigende
werking die ervan uitgaat. Zoals al het etherische steeds een neiging tot
stralen heeft, heeft de substantie van de
achtste sfeer altijd de neiging om te zuigen.
Deze neiging is de uiterlijke uitdrukking van het wezen van het
Ahrimanische. Want Ahriman is de wezenheid in de kosmos die ernaar streeft om
alle wezens in zich op te zuigen. Daarom vertoont de substantie van de achtste
sfeer, die het bolwerk is van Ahriman, dezelfde grondeigenschap.
Door deze grondeigenschap van de achtste sfeer wordt ook de wijze
begrijpelijk hoe de achtste sfeer op een bepaald oord in de kosmos in de ban
kan worden gedaan. Daartoe moest een lichaam worden geschapen dat in aanraking
met deze sfeer werd gebracht waarin echter tegelijkertijd voldoende innerlijke
weerstandsvermogen voorhanden zou zijn om tegen de zuigende werking van de
achtste sfeer verzet plegen te kunnen., d.w.z. om niet in de achtste sfeer te
verdwijnen. Er moest dus een lichaam in de kosmos zijn waaraan de achtste sfeer
zich zou aanzuigen, dat echter tegelijkertijd door een kracht doordrongen moest
zijn die de achtste sfeer zou kunnen doorstaan.
Dit lichaam in de kosmos is de Maan, en de kracht die tegen de achtste
sfeer weerstand biedt is het geestelijke geweld van Jahweh-Elohim.
Jahweh-Elohim houdt, vanuit de Maan, de achtste sfeer in de ban. Het
gevolg daarvan is het feit dat tot een bepaald tijdpunt de achtste sfeer van de
Aarde weggehouden wordt.
Er bestaat geen directe verbinding van de mensheid met de achtste
sfeer: deze verbinding kan alleen een indirecte zijn via de omweg door de zesde
sfeer van het binnenste van de Aarde.
Voor de mensen is daarom de “hel” nog steeds beneden te zoeken, want
geen menselijk wezen is ooit in de achtste sfeer terecht gekomen. Dat dat zo is heeft de mensheid aan
offerdaad van Jahweh te danken, die de mensheid tegen de achtste sfeer
beschermt.
4. Jahweh in het Aardegebeuren
Uit
de voorafgaande samenhang is te zien dat Jahweh-Elohim in de buitenaardse kosmos de bestrijder van
Ahriman is. De gevolgen van deze buitenaardse strijd komt de Aarde en de
mensheid ten goede, maar de strijd van Jahweh tegen Ahriman vindt plaats buiten
de planeet Aarde.
Nu
spreekt echter e Bijbel vaak van een direct ingrijpen van Jahweh in het aardse
gebeuren. Hij openbaart zich door de elementaire krachten van de aarde, spreekt
to de profeten, leidt het lot van volkeren. Deze feiten roepen de vraag op:
welk aandeel heeft de wezenheid van Jahweh-Elohim aan het aardse gebeuren? Niet indirect door de Maan, maar door directe
deelname waarvan in de Bijbel sprake is?
Om
deze vraag te beantwoorden, moeten we het tijdpunt van de aardeontwikkeling
beschouwen, waarin het karma van de
aardemensheid heeft begonnen. Het is het moment van de “zondeval”, d.w.z. het
verschijnen van de luciferische
inslag in het menselijke organisme. Deze inslag drukte zich uit doordat het
astraallichaam van de mens tegenover de geestelijke hiërarchieën zelfstandig
werd. Hij werd van de diepe verbintenis met de wereld losgemaakt, waardoor het
karma van de mensheid – nog niet van de individuele mens – veroorzaakt
werd. Want uit het lost-gemaakt-zijn van
het astraallichaam van de wereld van de hiërarchieën ontstonden dwaling, ziekte
en dood.
Aldus
uitte zich de Luciferische inslag; wat echter in de geestelijke wereld deze
uiting veroorzaakte was een proces in de wereld van de hiërarchieën dat
traditioneel als de “val van de Engelen” kan worden gekenmerkt. Dit proces kan
innerlijk begrepen worden door het zich als conflict tussen wijsheidsvolle
liefde en hartstochtelijk medelijden voor te stellen. De hiërarchie van de
Engelen die tijdens de oude Maanperiode met de astraallichamen van het
menselijke organisme zo nauw verbonden waren dat ze de functie van het Ik
binnen het menselijke organisme beheerde, nam tijdens de eerste helft van de
Aardeontwikkeling afstand van hun macht over het menselijke astraallichaam om
plaats aan het menselijke Ik te geven.
Sindsdien inspireren de Engelen het menselijke Ik,
maar op een zodanige manier dat ze diens vrijheid niet beïnvloeden. Zij zijn
raadgevers en beschermers; gebieders
zijn ze echter niet. Vanzelfsprekend is het gemakkelijk feiten te vinden die
deze waarheid “weerspreken” – zoals ook alle vorige gedachten en feiten. Men
kan bv. tegenwerpen dar er toch gevallen zijn waar de Engelen niet alleen spreekt, maar ook werkzaam is. Ja, er zijn gevallen waar
de invloed van de Engel zo sterk is, dat diens werking tot onderaan het fysieke
lichaam reikt.
Tegen deze feiten is niets in te brengen. Ze zijn nu
eenmaal waar. Maar wat het begrip van deze feiten betreft, moet,
indien men ze slechts als
“beïnvloeding” opvat, gezegd worden dat de Engelen het goede menselijke kracht geven, ze echter niet tot het goede
dwingen. Ze laten het goede zien en, nadat de mens het vrij gekozen had, maken
ze het sterk. Het goede als goed erkennen, moet de mens zelf doen; de magie van het goede behoort echter tot
het domein van de Engel[2]
of een andere hiërarchische wezenheid, onder wier bescherming de betreffende
mens kan staan.
De hiërarchie der Engelen nam afstand van diegene
soort verbinding met de mens die op de oude Maan bestond. Dit afstand nemen
moet als een daad van wijsheidsvolle liefde, van liefdevolle vooruitzicht
opgevat worden. De Engelen trokken zich
van de mensen terug ten einde het menselijke Ik ruimte voor diens ontplooiing
te geven.
Een deel van de Engelen gedroeg zich anders dan het
weldadige deel. Het waren Engelen die terugschrokken van de beproevingen en
gevaren van de vrijheid die de mensheid te wachten stond. Ze hadden medelijden
met de mensheid; door hartstochtelijk medelijden bewogen, besloten ze om de
mensheid te leiden om haar van de op til zijnde gevaren te besparen. Ze kwamen
in opstand tegen het raadsbesluit van de hoogste Goden en sloegen een weg in
die tegenstelling tot de weg van de Goden was die het ware heil der mensheid
dienden. Want terwijl de voor de ware vooruitgang van de mensheid werkzame
Engelen zich van de mensen terugtrokken, van macht afstand nemend, stegen de
luciferische Engelen nog dieper naar beneden in het menselijke organisme om de
mens geweldloos te verlossen. Sindsdien
heeft elk mens naast zijn beschermengel een luciferische engel, die zo eng met
zijn astraallichaam verbonden is dat hij ook een “luciferische dubbelganger”
wordt genoemd.
Als het gevolg van de “val van de Engelen”, d.w.z. de
wording van de luciferische Engelen tot luciferische dubbelgangers, vond de
bovengenoemde verwijdering van het menselijke astraallichaam van de goddelijke
leiding plaats. Dit uitte zich als egoïsme,
dat zich tegen het einde van de Lemurische periode met natuurgeweld van het
menselijke wezen meester maakte.
De mensheid zou volledig van dit egoïsme afhankelijk
geworden zijn, indien niet van de zijde van de hiërarchieën een tegenmaatregel
zou zijn getroffen. Dit hield in dat van onderaan,
uit de etherisch-fysieke mens, een tegenstroom geschapen werd, die het uit de
astraal-ik-achtige mens naar beneden stromende egoïsme tegenwerkte. In de
diepte van het onderbewustzijn werd in de mens een kracht ingeplant die het
voor de ontplooiing van het vrije Ik noodzakelijke evenwicht weer herstelde.
Want als de elementaire kracht van de liefde niet in de mens zou zijn
ingeplant, dan zou hij volledig aan de elementaire kracht van het egoïsme ten
prooi zijn gevallen.
Door de luciferische
impuls kreeg de mens een sterke drang naar zelfassertiviteit;
door de Jahweh-impuls kreeg hij een niet minder sterke drang tot jij-toewending, tot de toewending naar
de ander. Want Jahweh-Elohim was het
die in het aardse deel van de mens het liefdesvermogen inplantte. Daardoor
kreeg de mens de vaardigheid niet alleen uitsluitend op zich zelf gesteld te
zijn, maar ook op de ander. Als tegengewicht van de luciferische ikzucht ontstond in de mens de door Jahweh-Elohim
geïmpulseerde jij-zucht.
Men bedenke hoe kras egoïstisch de mensen zouden zijn
geworden, als man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters en
verwanten elkander niet lief zouden
hebben, als dus de mens alleen voor
zichzelf, omgeven van een abstracte mensheid, een levendige belangstelling zou
hebben. Dat de mensheid ook in oeroude tijden, lang vóór het Christusgebeuren,
opofferingsvaardig was, heeft zij aan de aardse
werkzaamheid van Jahweh-Elohim te danken, die de liefdesvaardigheid in het bloed van de mens ingeplant heeft.
Op Aarde is Jahweh-Elohim de overwinnaar van de
versplintering van de mensheid; in de kosmos is hij de overwinnaar van de
achtste sfeer. Vanuit de Maan bestrijdt hij Ahriman; op Aarde bestrijdt hij
Lucifer.
Men zal de geest van het Oude Testament nooit kunnen
begrijpen, wanneer men de historische betekenis van Jahweh als de bestrijder
van Lucifer op Aarde miskent. Want juist daardoor onderscheidt zich de Bijbel
van andere culturen, bv. de Indische heilige geschriften, dat hij qua stijl,
vorm en inhoud vrij van het Luciferische is. Men vergelijke bv. de geschiedenis
van koning David uit het Boek der Koningen met de levensbeschrijvingen van een
Krishna of een Boeddha, zoals die in de Indische overleveringen voor ons
bewaard zijn gebleven. Hier is een zakelijk,
geestelijk-realistisch bericht – zonder verfraaiing
van het aards-menselijke, zonder vernedering van het geestelijk-goddelijke; daar is een bericht, waar het
aards-menselijke alleen in zover voorhanden is als het niets onverbiddelijk als
uitdrukkingsmateriaal voor het bovenmenselijk-goddelijke bruikbaar is. Hier komt het op de beschrijving van de
geestelijke en uiterlijke feiten aan; daar komt het met name op de beschrijving
van bovenzinnelijke gebeurtenissen aan die bovendien sterk geësthetiseerd en
gestileerd zijn.
Maar ook qua inhoud onderscheidt zich de Bijbel van de
oriëntaalse religieuze oorkondes. De ascetisch-wereldvreemde trek, die typisch
is voor de oriëntaalse alsook de christelijke vroeg-kerkelijke literatuur,
ontbreekt volledig in de Bijbel. Geen profeet, geen held van het Oude Testament
is asceet in de oriëntaalse of christelijke-kerkelijke zin. Aan het kastijden
van het vlees wordt in de Bijbel geen enkele waarde gehecht, wel echter het
ondergeschikt maken daarvan aan hoge en verre doelen.
Er is uiteraard in de Bijbel ook een soort ascese,
maar een zodanige van zuiver zielsmatig-morele aard. Die hield in dat men zijn
persoonlijke neigingen aan het gebod der plicht ondergeschikt diende te maken.
Vrees, toorn en innerlijke gemakzucht moesten worden overwonnen om daden te
verrichten die voor de verwerkelijking van de missie van Israël vereist waren.
Zo was bv. het Israëlische volk vreedzaam. Het haatte oorlog en verafschuwde
bloed. Desondanks voerde dit volk onverbiddelijke vernietigingsoorlogen tegen
volkeren die verderfelijke cultussen opvoerden. Dit is ascese – de overwinning
van de eigene omwille van de objectieve noodzakelijkheden – in de Bijbelse zin.
Want alleen een dergelijke ascese is vrij van het luciferische, waarvan de
ascese in de gangbare zin niet vrij is.
De ascese in de normale zin van het woord, zoals die
in de Middeleeuwen in Europa werd opgevat, was in feite een voorbereiding voor
de Ahrimanisering van de Europese mensheid. Want wanneer het principe: elk mens moet een asceet zijn – werkelijk tot
de uiterste consequentie zou zijn uitgevoerd, zou dit tot gevolg hebben gehad
dat zich incarnerende zielen alleen bij spiritueel minderwaardige ouders opname gevonden zouden hebben, d.w.z. ze
zouden in erfelijkheids- en onderwijsvoorwaarden hebben moeten opgroeien die
hun spiritualiteit verdoofd zouden hebben. Ahrimanisering van de geboorte is nu eenmaal het
onvermijdelijke gevolg van Luciferische ascese.
De ware christelijke liefde is daarom in de
geschiedenis van het Graalgeslacht, dat met Josef van Arimathea begon en met
Lohengrin eindigde, te zoeken, in plaats van het monnikendom en eremietendom
van de Westerse en Oosterse Kerken. Eveneens is de ascese van de Bijbel een
hogere dan degene ascese die in de Upanishads of Puranas bedoeld is. Want in de
ascese van de Bijbel openbaart zich de geest van de kosmische kruisdrager, van Jahweh-Elohim,
en ze is dientengevolge innerlijke niets anders dan een kruisdraging in het
leven. De eigen persoonlijkheid aan de karmische bestemming, de geestelijke
plicht ondergeschikt te maken (wat uiteraard ook met vreugde kan worden
gedaan), is kruisdraging, is de morele grondimpuls van het Oude Testament.
Zonder begrip van deze morele grondimpuls van de
Bijbel wat door het begrijpen van de kosmische en aardse missie van Jahweh
mogelijk wordt gemaakt, blijft de Bijbel niet alleen een raadsel, maar ook een
steen des aanstoots voor de moderne mens, in wier onderbewustzijn nog echo’s
van de katholieke-kerkelijke wereldopvatting naklinken.
Men zal gemakkelijke tegen het bovenstaande kunnen
inbrengen: de tijd van het Oude Testament is voorbij; na het mysterie van Golgotha is de mensheid vrij van de
bloedbanden. De door het bloed werkzame
Jahweh-impuls wordt door de zuiver-geestelijke Christusimpuls vervangen.
Voordat men echter deze tegenwerping maakt, zou men
moeten bedenken dat de Jahweh-impuls niet in tegenspraak met de Christusimpuls
staat, maar een deel daarvan
uitmaakt. Zoals het witte licht zeven grondkleuren tevoorschijn kan brengen,
kan de Christusimpuls zich op een zevenvoudige wijze – door de zeven Elohim – openbaren. De Jahweh-impuls
is immers een van de zeven openbaringswijzen van de Christusimpuls. En wat door
het verschijnen van de “Volheid”, d.w.z. de zes andere openbaringswijzen in
Christus-Jezus op Aarde werkzaam werd, was het gebeuren dat bij de Jahweh-impuls
de zes anderen ertoe kwamen.
De vrijheid van de bloedbanden houdt niet in dat het
bloed betekenisloos werd, maar dat het voortaan bij machte werd niet
uitsluitend drager van de Jahweh-impuls te zijn, maar drager van de totaliteit
van de zeven Elohim, d.w.z. de volledige Christusimpuls.
Zoals de vrijheid van de bloedbanden in het Middeleeuwen
exoterisch opgebouwd war, was deze opvatting een luciferische; zoals ze bv.
esoterisch in de Graalstroming opgevat werd, was ze een christelijke. Want in
de Graalstroming kwam het niet op het losrukken
van het zielenleven van het bloed aan, maar op veredeling van het bloed door niet
alleen het naar binnenbrengen van het zielsmatige, maar ook van het geestelijke
in het bloed. Daardoor werden de bloedbanden tot een getrouwe uitdrukking en
afdruk van geestelijk-karmische banden.
De bevrijding van de bloedbanden na het mysterie van
Golgotha houdt nu eenmaal in dat de mensen niet meer door het bloed karmisch verbonden worden, maar
door karmische verbindingen
bloedmatig verbonden worden. En zoals in de voorchristelijke tijd een huwelijk met
een bloedmatige buitenlandse partner
een misdaad was, zal men in toekomst steeds duidelijker inzien dat een huwelijk
met een karmisch buitenlandse partner
niet alleen een moreel, maar ook een bloedmatige misdaad betekent.
In de zesde na-Atlantisch cultuurperiode zal het huwelijk
met een geestelijk-karmische verwante net zo de grondslag voor de ontwikkeling
door generaties heen vormen als het huwelijk met een bloedmatige verwante bv.
in de vroeg-Egyptische tijd de grondslag voor de ontwikkeling door generaties
heen was.
We hebben dus de wezenheid van Jahweh-Elohim beschouwd
als kosmische kruisdrager die in de kosmos de achtste sfeer en op de Aarde de
versplintering bestrijdt en hebben daardoor de vraag over de verhouding van Jahweh
tot Christus, tot de hiërarchieën van het Goede en het Kwaad, tot de kosmos en
de Aarde beantwoord.
Nu hebben we nog in samenhang met de Jahweh-wezenheid een vraag te beantwoorden, namelijk: wat
is de relatie van Jahweh tot het menselijke bewustzijn? Hoe werd Jahweh in het
menselijke bewustzijn gekend?
5. De Jahweh-kennis
Er werd in de voorafgaande uiteenzettingen getracht
aan te tonen hoe de Jahweh-wezenheid het kosmische kruis draagt, waaraan
Christus later gekruisigd werd. Want eer Christus geest van de aarde werd, was
het Jahweh-Elohim. Hij was het die in het aardse element actief was toen de
Maan alleen een deel van de Aarde was, die tijdelijk ten gunste van de Aarde
van haar verwijderd moest worden. Men sprak daarom in oude tijden van zeven planetensferen: Saturnus, Jupiter,
Mars, Zon, Venus, Mercurius en Maan.
De Aarde noemde men daarbij niet. Men
mag echter niet geloven dat men de Aarde als de achtste sfeer beschouwde. De Aarde werd niet als een zelfstandige
sfeer onder de zeven andere om die reden niet genoemd, omdat de Maan in haar
plaats werd gezet.
De maansfeer, die zich van de Aarde tot de baan van de
Maan uitstrekt, is niets anders dan het etherlichaam
van de Aarde. Wilde men dus het bovenzinnelijke deel van de Aarde kenmerken,
dan sprak men niet van de “Aarde” maar van de “Maan”. Men beschouwde (en wel terecht) de Maan als het geweten van
de Aarde. Want het geweten van de Aarde was de wezenheid van Jahweh-Elohim, die
de maanvesting ter bescherming van de Aarde tegen de achtste sfeer opwierp.
Om de Jahweh-wezenheid te leren kennen, hoefde men dus
niet het fysiek-etherische deel van de mens, dat het dagbewustzijn tot stand
brengt, te verlaten om zich tot het bovenste deel van de mens – het
astraallichaam en het Ik – te verheffen. Men kon haar vinden doordat men met
zijn Ik in datgene deel van het fysiek-etherische organisme van de mens
ontwaakte dat zich tussen het fysieke en etherische lichaam bevindt. Het bloed
is deze substantie die dit grensgebied tussen het fysieke en etherische vormt.
Er is maar weinig voor nodig om etherisch te worden; anderzijds worden ook de
hardste delen van het fysieke lichaam door het bloed opgebouwd.
Jahweh-Elohim was werkzaam in het etherische deel van
het bloed; daar kon de ontmoeting van het menselijke
bewustzijn met hem plaatsvinden. Nu is echter het bloed het fysieke orgaan van
het menselijke Ik, net zoals het
zenuwstelsel het orgaan van het astraallichaam en het klierensysteem dat van
het etherlichaam is. Het bloed-bewustzijn
is dus het Ik-bewustzijn; de bloed-impuls
is de in de voorafgaande alinea gekarakteriseerde, door Jahweh ingeplante
liefdesvaardigheid van de mens. En we begrijpen de gehele geschiedenis van de
verhoudingen van de mensen tot Jahweh die in de Bijbel beschreven zijn, wanneer
we ze als twee door het hele Oude Testament parallel doorlopende lijnen
opvatten: de in het onderbewustzijn
lopende lijn van de werkzaamheid van de Jahweh-impuls op het bloed en de in het bewustzijn lopende lijn van de Jahweh-kennis in het Ik.
In eerste lijn openbaart zich Jahweh als “wijsheid van
het bloed”; in de tweede lijn echter als “wijsheid van het
Ik”. Dus behoren bv. de figuren van
Thamar en Ruth met name bij de eerste lijn, de lijn van de Jahweh-intuïtie door het bloed. De profeten behoren met
name bij de tweede lijn, de lijn van de Jahweh-inspiratie
door het Ik.
In de eerste lijn was Jahweh werkzaam als leider van de Israëlitische volksgemeenschap; in de
tweede lijn sprak Jahweh door de
profeten. Leven en kennis – door deze twee poorten ontmoet
de mens de Jahweh-wezenheid. Men dient zich deze dubbele verhouding tot Jahweh
zo concreet mogelijk voorstellen. Want Jahweh betekent daadwerkelijk leven voor
de leden van de Israëlitische gemeenschap. De woorden van Jobs vrouw: “Zweer de
Heer af en sterf”, bevatten letterlijk
waarheid. Want Jahweh afzweren betekent dood; de etherische levenskracht van
het bloed zou ten gevolge van een zodanige afzwering afnemen. Jahweh, als
wezenheid van de II. hiërarchie, had macht over de levenskracht, hetgeen door
de zin van Jobs vrouw werd gezegd.
Op die manier was het Israëlitische volk door zijn levenskracht met Jahweh verbonden; maar
het was dat ook niet minder door het bewustzijn.
Want het hele geestelijke leven van Israël, tot in diens uiterlijke beschaving,
had zijn wortels in de Jahweh-openbaring. Niet alleen de wet, maar alle details
van de landverdeling, van de speciale taken van de individuele steden,
tempelgebouwen in Jerusalem ect. berustten op bewust verkeer met de Jahweh-wezenheid.
Jahweh was de bron van alle kennis, kunsten en verordeningen in
Israël.
Nu had dit verworteld-zijn in de Jahweh-wezenheid nog
een andere kant. Dit was de verhouding tot de dood die typisch was voor de
persoonlijkheden van Het Oude Testament. Zij verzetten zich tegen de dood; de
toestand na de dood lag buiten hun interessegebied, laat staan hun hoop en
verlangen. Men vergist zich daarom, wanneer men deze verhouding tot de dood als
materialisme opvat. Want het
materialisme beaamt het materiële en ontkent het geestelijke. Bij de
persoonlijkheden van het Oude Testament was dit niet het geval.
Ze beaamden de geest die van de uit lichaam, ziel en
geest bestaande, d.w.z. gehele mens ervaren kon worden. Het ontzielde mensdom
was voor hen niet iets dat volledig was. En ze geloofden dat een meer volkomen
mensdom een meer volkomen openbaring van het geestelijke moet worden. Ze kenden
– uit ervaring – het verkeer met het geestelijke op Aarde. En ze ondervonden de
dood als een pijnlijke afbreuk van dit verkeer. Omwille van de geest die zich
in het aardse openbaart, waardeerden het aardse leven, niet omwille van het
materiële. Want de verheven geest die ze kenden, Jahweh-Elohim, openbaarde zich
alleen in het aardse leven. Dood betekende scheiding van Jahweh-Elohim waarmee
men zich met alle vezels van zijn wezen verbonden wist.
Was deze gewaarwording een illusie?
Om deze vraag te beantwoorden, moet de kosmische
wezenheid van Jahweh-Elohim nog eens van een andere kant beschouwd worden.
Doordat Jahweh de zon verliet en van de zonnesfeer in
de maansfeer afdaalde, hield hij op een Daggod
te zijn, zoals die andere zes Zonne-Elohim dat zijn, en werd hij een Nachtgod. Kosmisch beschouwd nam Jahweh
afstand van de sfeer van het licht om in de sfeer van de donkerheid af te
dalen. Daardoor bracht hij licht in de donkerheid en werd hij tot Lichtgod van
de nacht.
Zo is het, wanneer men de daad van Jahweh kosmisch beschouwt. Beschouwt men het
echter vanuit het aardse gezichtspunt, dan is het omgekeerde het geval. Door
afstand te nemen om werkzaam te zijn vanuit de geestelijke zon die rondom de
aardse middernacht en tijdens de aardse donkerste kersttijd het helderste straalt,
werd hij aards tot Daggod, d.w.z. tot degene wezenheid die in het aardse dagbewustzijn
van de mensen beleefd kon worden. Man kon hem ontmoeten doordat men in het
fysiek en etherische lichaam was, d.w.z. tijdens de waaktoestand. Maar de aardse
dag is kosmische nacht. Aldus werd Jahweh
tot de Nachtgod die zich om de middagtijd
aan Abraham openbaarde.
In de wereld van het geestelijke licht, in de
zonnesfeer, waarheen de zielen der verstorvenen na de Kamaloka-tijd opstijgen,
kan Jahweh-Elohim niet worden gevonden.[3]
Want hij verliet deze sfeer. Hij
verblijft in de maansfeer die de mens
op subjectieve wijze, nu eenmaal als “Kamaloka” na de dood ervaart. Daar is de
mens met zijn eigen levenslot bezig; hij heeft dan geen vrije blik open voor de
wezenheid van Jahweh-Elohim.
Dus zien we dat het ondervinden van de dood als een
scheiding van Jahweh, van de kant van de Bijbelse persoonlijkheden niet op een
illusie was gebaseerd. Het is nu eenmaal waar
dat men door de dood van Jahweh gescheiden werd. Dit was de tragedie van de
doodservaringen voor de leidende Israëlitische persoonlijkheden, niet echter
materialistische gezindheid zoals men op oppervlakkige wijze vaak aanneemt.
De tragedie van de scheiding van Jahweh door de dood
kan nauwelijks dieper ondervonden worden dan de Psalmen-dichter het doet.
“Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer
goedertierenheid wil. Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U
loven in het graf?” (Psalm 6, 5.6, Statenvert.)
Dezelfde tragische toon vernemen we bij Jesaja, de
profeet:
“Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet
prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. De
levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den
kinderen Uw waarheid bekend maken.” (Jesaja 38, 18. 19)
Na de dood houdt de verhouding tot Jahweh op – alleen
de levende kan Jahweh kennen. De kennis van Jahweh is een kennis van levenden,
want men ontmoet Jahweh in de toestand tussen geboorte en dood, niet echter in
de toestand tussen dood en geboorte. Want Jahweh-Elohim is de God van de
kosmische nacht – Hij straalt in de duisternis.
Het leven tussen geboorte en dood is nacht van de
ziel. Maar de ziel vindt in deze nacht een licht dat voor haar leven betekent. Dit licht van de
duisternis is het Christuslicht van Jahweh-Elohim, het teruggeworpen
nieuwemaanlicht van de geesteszon van de wereld.
Nu hebben we de noodzakelijkste begrippen opgebouwd om
ons in de Bijbel te kunnen oriënteren. De Bijbel als boek van het eugenetische
occultisme, van het uitverkoren volk als karmische stroming, de
Jahweh-wezenheid als kosmische kruisdrager – dat zijn de begrippen die ons in
het verdere verloop van de beschouwingen de grootste diensten zullen bewijzen –
als een kennis wekkend klinken in de ziel van de lezer. Deze gedachten zullen
zachtjes klinken in de diepten van de ziel – en dat zal voor veel
aangelegenheden een intiem begrip kweken waar anders nauwelijks aandacht voor
is.
In de volgende beschouwing zal het erom gaan de
grondimpuls van het Oude Testament bij zijn intrede in de geschiedenis van
Israël te bevatten. Deze grondimpuls openbaren de wegen van drieërlei gestalten
van het Oude Testament: Abraham, Isaac
en Jacob. De volgende beschouwing zal
aan deze drie figuren, als een belangrijk hoofdstuk uit het gebied van het
eugenetische occultisme, gewijd.
[1] Het 2de deel van dit boek, dat Rudolf
Steiner in 1909 en 1914 heeft aangekondigd, is niet meer verschenen. (Noot van
de Duitse uitgever)
[2] Dit geldt alleen voor de
huidige tijd. In de toekomst, vanaf de 6de cultuurperiode, zal ook
de mens vanuit zichzelf krachten van de witte magie kunnen ontplooien.
[3] Er bestaat in de huidige tijd toch de mogelijkheid om na de dood met
Jahweh samen te werken; maar van deze mogelijkheid kunnen alleen de hoogste
ingewijden gebruik maken.
Hier komt het erop neer om de beduidende waarheid in te zien dat het profetendom niet alleen in de verkondiging van het toekomstige door woorden bestaat, maar ook in de verkondiging daarvan door het lot.
De toekomst kan ook voorgeleefd worden. Want er bestaan niet alleen voorspellingen, maar ook profetische levenslopen die als zodanig objectieve profetieën zijn. Zulke levenslopen hebben niet alleen betekenis voor de kennis, maar ook de betekenis voor lotskiemen die in het bovenzinnelijke organisme van de Aarde worden verplaatst om zich in het verloop van de geschiedenis van de mensheid te ontplooien.
Men mag echter daaruit niet de conclusie trekken dat de profeten van mindere betekenis waren dan geestesonderzoekers. Dat is daadwerkelijk niet het geval. Want de openbaring die door de profeten aan de mensheid overgedragen werd, was in vele gevallen voor de mensheid van grotere betekenis dan de resultaten van het eigen onderzoek van individuele onderzoekers. Ja, sterker nog: soms namen ingewijden afstand van het verrichten van eigen onderzoek ten einde hogere openbaringen aan de mensheid overdragen te kunnen. Zij zagen af van eigen kennis, opdat de geestelijke wereld door hen kon spreken.
* * *
III
1. Het beleven van de triniteit
De drie basisvermogens van het
menselijke zielenleven, denken, voelen en willen zijn evenzo in de kosmos
ingebed als de substanties van het menselijk lichaam. Zoals het lichamelijke
leven niet denkbaar is zonder licht, lucht en voedsel, die het gegeven wordt
door het buitenmenselijke milieu, zo is het zielenleven niet denkbaar zonder de
toestroom uit het bovenmenselijke geestelijke milieu van krachten, wier bronnen
als “Vader”, “Zoon” en “Heilige geest” worden gekenmerkt. Onttrekt men licht,
lucht en voedsel van het menselijke lichaam dan gaat het te gronde, onttrekt
men het kosmische denken, voelen en willen van de menselijke ziel dan verdort
het als een afgesneden tak. Want zoals het zenuwstelsel het licht, het
ritmische systeem de lucht en het stofwisselingssysteem voedsel nodig hebben,
zo hebben denken, voelen en willen het licht van de Geest, de liefde van de
Zoon en de kracht van de Vader nodig.
De Grondsteenmeditatie, die Rudolf
Steiner als de geestelijke grondslag voor het hoopvol verwachte leven van de
antroposofische Vereniging neergezet heeft, is daadwerkelijk een middel ter
versterking, verwarming en verlichting van de basisvermogen van de menselijke
ziel. Wat de inhoud, woordvorm en ritme ervan betreft is het een denkbaar
passend middel om de ziel met de haar verlichtende, verlevendigende en
versterkende kosmische geest te verbinden.[1]
Het driehoek van de Vader, Zoon
en Heilige Geest in de vierhoek van Oost, West, Noord en Zuid is een
geestelijke configuratie die tot de belangrijkste resultaten van geestelijke
kennis kan leiden. Het kan ook tot diegene resultaten leiden die het volgende als
waar laten blijken.
De mens is op drieërlei wijze
op de kosmische geestelijkheid aangewezen. En zijn zielenleven is zo lang
harmonisch als hij de innerlijke verbinding met de triniteit van de Geest in stand houdt. Wordt hij echter in zijn
verhouding tot het geestelijke eenzijdig, dan wordt hij aan bepaalde gevaren
blootgesteld.
Wanneer bv. de mens zich
uitsluitend op de Heilige Geest
instelt, dan kan hij aan de valse geest, Lucifer ten prooi vallen. Dit kan men
begrijpen door het oogmerk te richten op het grondkarakter van het beleven van
de Geest, de Zoon en de Vader. Het grondkarakter van het geestesbeleven is vreugde, een beleven van de vreugde van vrijheid. In het
traditionele christendom kenmerkte men dit beleven als “Vreugde om de Heilige
Geest”. Deze benaming is werkelijk treffend, want het beleven van de geest is
altijd door het gevoel van vreugde begeleid. Het is een bezielende
vrijheidsbelevenis.
De Zoon beleeft men als een voorbeeld voor de gehele mensheid. Dit
beleven is geen vreugde, maar een gewetensbelevenis.
Het behelst altijd een waarschuwing om tot een daad over te gaan. Daadkracht is datgene wat uit de
Zoonsbelevenis in de ziel stroomt.
De Vader
wordt echter noch in vreugde noch in daadkracht, maar in diepste psychische
wroeging beleeft. Men kent de Vader doordat men zich als een niets beleeft, doordat men zo diep
aangegrepen is dat men zich vernietigd wil weten aan de drempel van de sfeer
waarin een zweem des Vaders adem te merken is. Daarom is de Vaderbelevenis een
zich verzoenen met de dood. Men
verzoent zich met het feit van de dood, omdat men weet dat de Vader daar is. Tranen van schokkende berouw is slechts wat
de Vaderbelevenis oproept; ze zijn altijd een teken dat de zoom van de adem der
Vaderwezenheid de ziel heeft bereikt.
Wordt de mens in zijn streven
eenzijdig, dan kan hij bv. in plaats van naar de Heilige Geest te streven, naar de
vreugde van de Heilige Geest te streven. Zoekt men de vreugde van de geest in plaats
van de geest zelf, dan valt men ten prooi aan de Luciferische verzoeking. Dit
gebeurde bv. met het geestesleven van de oud-Indische cultuur. Deze Indische
cultuur had de aanleg om tot de Vaderkennis op te stijgen. Het gebeurde echter
niet, omdat oud-Indië een voorkeur had voor het eenzijdige geestesleven.
Daardoor werd deze cultuur luciferisch, hetwelk de noodzakelijkheid van het
ontstaan van de oud-Perzische cultuur veroorzaakte. Aldus begon het karma van
de na-Atlantische culturen.
De eenzijdigheid in het Zoonsbeleven
heeft een gezindheid tot gevolg, die ongeveer op de volgende wijze
gekarakteriseerd kan werden:
De wereld van daden is de Aarde. Dwaling, lijden en het kwaad
heersen niet in de hemel, maar op Aarde. Dus moeten ze ook op Aarde door daden
bestreden worden. In de geestelijke
wereld zijn de hiërarchieën werkzaam, daar zijn de daden van mensen van geringe
betekenis; op Aarde zijn ze echter doorslaggevend.
In de geestelijke wereld is
alles in orde; aan de fysieke wereld moet daarom onverdeelde aandacht gegeven
worden. – Desinteresse, gebrek aan
belangstelling voor de geestelijke wereld en een uitsluitende concentratie op
de zintuiglijke wereld zijn de gevolgen van de eenzijdige instelling op het
Zoonsprincipe. Het ten prooi vallen aan
de Ahrimanische verlokking is datgene
wat het gevolg van de eenzijdigheid kan zijn.
De eenzijdige benadrukking van
het Vaderprincipe leidt in de huidige
tijd nog niet in de val van een geestelijke tegenmacht. In de huidige tijd
zijn alleen de pseudo-Geest en de pseudo-Zoon, d.w.z. Lucifer en Ahriman als
Antichrist werkzaam. Maar in de karmische toekomst zal
men aan een derde tegenmacht ten
prooi vallen, wanneer men in de huidige tijd fatalistisch ingesteld. Want het fatalisme is de vrucht van een
eenzijdige instelling op het Vaderprincipe. Het is de uitdrukking van een
volkomen innerlijke passiviteit tegenover de wereld. Deze passiviteit zal
echter toekomstig een enorm gevaar worden, wanneer de pseudo-Vader ook werkzaam
begint te worden in de wereld. Want de tijd zal aanbreken waarin Adzura als het karma van Ahriman zal optreden, zoals te zijner
tijd Ahriman als het karma van Lucifer opgetreden is.
Men kan de drie gevaren van de
geestelijke eenzijdigheid alleen in het geval vermijden, indien men de Godheid
van de wereld als Drievuldigheid
beschouwt. De triniteit van het eeuwig Goede is een eenheid;
als eenheid moet ook de menselijke ziel haar beschouwen. Verdeelt ze deze
eenheid in stukken, dan valt ze ten prooi aan de triniteit
van het Kwaad.
Maar de mens is tot een zekere
mate in de tijd
altijd eenzijdig. Deze eenzijdigheid past zich mettertijd uiteraard aan; maar
op een gegeven tijdpunt benadrukt de mens altijd een van de drie wezenheden van de goddelijke triniteit. Daarbij
verschijnen ook – tot een zekere mate – neigingen van de ziel die, indien ze de
vrije loop krijgen, tot de gekenmerkte dwalingen kunnen leiden.
Het positieve alsmede het
negatieve van het beleven van de goddelijke triniteit moet in het oog gehouden
worden om de gestalten van Abraham, Isaak
en Jacob te begrijpen. Want deze drie
figuren, waarvan de erfelijkheidsstroom en het
karma van Israël uitgaat die tot de geboorte van de Messias leidt, zijn de
drievoudige goddelijke inslag in deze stroom. Het geheim van het leven en de
bestemming van die drie individualiteiten is het geheim van de betrokkenheid van
de krachten van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest aan datgene werk van het
eugenetische occultisme, dat in het Lucas- en in het Mattheüsevangelie in de
vorm van de stamboom, de generatieregistratie van de beide Jezuskinderen
samengevat wordt.[2]
De diepe geestelijke impulsen
die door de generaties van de voorouders van de twee Jezuskinderen werkzaam zijn,
verschijnen voor het eerst in de drie patriarchen. Het zijn nu eenmaal drie patriarchen waarin ze voor het eerst optreden, omdat het
drie geestelijke impulsen zijn, wier
samenwerken de komst van Christus op Aarde voorbereidden. Deze drie impulsen
wortelen in de hemel; ze zijn de uitdrukking van de goddelijke triniteit.
Daarom moest aan het begin het beleven van de triniteit in de menselijke ziel
met haar licht- en schaduwzijden beschouwd worden om de gestalten van Abraham, Isaak
en Jacob niet alleen historisch, maar ook kosmisch
begrijpen te kunnen.
2. De Vadergedachte van Abraham en het Zoonoffer van Isaak
Als we ons vragen: Waarom staan
aan het begin van de geschiedenis van Israël drie
persoonlijkheden? Waarom was niet een
patriarch voldoende om de grondimpuls van de geschiedenis van Israël te leveren?
Waarom spreekt de Bijbel van de “God van Abraham, Isaak en Jacob” – dan zijn we
nu in staat om deze vragen te beantwoorden. – Aan het begin van de geschiedenis
van Israël staan drie
persoonlijkheden, omdat als er slechts een
zou zijn, de gehele ontwikkelingsverloop van Israël aan een van de drie gevaren van het geestelijke leven – het geestelijke
egoïsme, het materialisme of het fatalisme – onvermijdelijk ten prooi zou zijn
gevallen. Want de Drievuldigheid is een eenheid, en als men een van haar zijden ervan afscheidt, dan
belandt men op een van de drie dwalingen. Opdat dit
met Israël niet geschiedde, waren er drie
persoonlijkheden die de drie oerimpulsen van de Israëlitische geschiedenis in
de erfelijkheidsstroom en het karma van dit volk lieten instromen.
Drie impulsen moesten aan het begin werkzaam zijn, opdat de
ontwikkeling van Israël van fatalisme, materialisme en geestelijke egoïsme
gespaard zou kunnen blijven. Want ze zou onvermijdelijk een fatalistische richting ingeslagen
hebben, indien bv. Abraham alleen de
oerimpuls aan de ontwikkeling van Israël zou hebben overgedragen. De
gehoorzaamheid van Abraham jegens de wil van de Vader zou, indien die alleen de grondslag voor het
geestesleven van Israël gewezen zou zijn, een fatalistisch volk tot gevolg hebben gehad – het was de tot Godsbestrijding
gaande eigenwilligheid van Jacob als tegengewicht noodzakelijk, opdat dit niet
gebeurde.
Maar de Israëlitische
geestesgesteldheid zou zielsmatig abstract
gewezen zijn, wanneer ze alleen in
Abraham en Jacob verworteld zou zijn. Ze zou een dubbelleven van wet en kracht vertonen, maar de deze verbindende liefde zou niet voorhanden zijn. Zonder de impuls die Isaak
overdroeg, zou de Israëlitische geestesgesteldheid harteloos zijn. Want zoals Abraham de gedachte van Israël – Jacob zijn wil – zo belichaamde Isaac het leven
van Israël.
Zijn bestemming ontving Israël van Abraham; in Isaak werd deze tot leven gewekt en door Jacob kreeg Israël
de kracht dat te volbrengen.
Nooit zou de missie van Israël
in staat zijn gewezen om het etherlichaam
vast te pakken, wanneer de Abrahamimpuls alleen actief zou zijn geweest. Ze zou
dan alleen in het astraallichaam
werkzaam zijn geweest – pas door de Isaakimpuls steeg ze neer in het etherlichaam. Maar ze zou het fysieke lichaam niet hebben kunnen
doordringen, wanneer de Jacobimpuls er niet aan toegekomen was.
Alleen doordat drie impulsen samenwerkten, kon de hele menselijke natuur aan de missie van Israël dienstbaar worden gemaakt.
Want met Abraham, Isaak en Jacob begon de drievoudige erfelijkheidsstroom door
de generaties van Israël: de erfelijkheid van de gedachte van Israël in het onderbewustzijn van het astraallichaam,
van het offer van Israël in het
onderbewustzijn van het etherlichaam
en van de overwinning van Israël in
het fysieke lichaam.
De Vadergedachte, het Zoonoffer
en de Geestesoverwinning waren het die zich op deze wijze in de geschiedenis
weerspiegelden. Want de hele geschiedenis van de Oudtestamentische tijd is
niets anders dan de vervulling van de vadergedachte en de voorbereiding van het
offer van de zoon voor de toekomstige geestesoverwinning.
Zo kunnen we ook zeggen dat het
Oude Testament voornamelijk het Boek van
de gedachten van Abraham is, terwijl het Nieuwe Testament het Boek van de vervulling van het offer van
Isaak is en de Apocalyps echter het Boek
van de toekomstige overwinning van Jacob beschrijft. Want het Oude
Testament is het boek van de Vadergedachte; het Nieuwe Testament datgene van het
Zoonoffer en de Apocalyps het boek van de toekomstige Geestesoverwinning.
Daarom kan men het geheel van de Bijbel pas begrijpen, indien men het Oude Testament begrijpt. Want het Oude
Testament is het dat de gedachte van het geheel onthult.
Dit feit belicht ook de gevaren
die met de in de huidige tijd steeds sterker wordende verloochening van het Oude Testament zijn verbonden. Sterker nog:
het onthult de ware redenen voor deze verloochening. Want deze redenen bestaan
in niets anders dan in de bedoeling – verborgen achter verschillende masken –
de gedachte van de Bijbel, d.w.z. de
kennis van de Christusimpuls, in het menselijke bewustzijn uit te roeien.
De lezer moge dit als een waarschuwing opvatten: elke geestige stroming die de Bijbel in stukken verdeelt en die een
van zijn drie delen als minderwaardig verklaart, is werkzaam in de zin van het
verborgen kwaad van de wereld, want de schade
die daardoor aan de mensheid wordt toegevoegd overstijgt alles wat een zodanige stroming bovendien
aan het edele en het ware te berde mag brengen.
De levensloop van Abraham is
dus als openbaring van de gedachte
van Israël te beschouwen. Dit is niet in dienaard op te vatten dat de gedachten
die Abraham heeft gehad de gedachten van Israël zijn, maar is zo op te vatten
dat het lot van Abraham de gedachte van Israël belichaamt.
Hier komt het erop neer om de beduidende waarheid in te zien dat het profetendom niet alleen in de verkondiging van het toekomstige door woorden bestaat, maar ook in de verkondiging daarvan door het lot.
De toekomst kan ook voorgeleefd worden. Want er bestaan niet alleen voorspellingen, maar ook profetische levenslopen die als zodanig objectieve profetieën zijn. Zulke levenslopen hebben niet alleen betekenis voor de kennis, maar ook de betekenis voor lotskiemen die in het bovenzinnelijke organisme van de Aarde worden verplaatst om zich in het verloop van de geschiedenis van de mensheid te ontplooien.
De levensloop van Abraham hoort
men zich als krachtlijnen in het
astralische organisme van de Aarde voor te stellen, die de grondrichtingen van
het lot van de Israëlitische volksgemeenschap voor de toekomst optekenen. Ze
vormen het astralische oerbeeld van
het lot van Israël. Abrahams levensloop, als beeld opgevat, kan de volledige geschiedenis van Israël
begrijpelijk maken.
Als men bv. de ruimtelijke schouwplaats van Israël neemt, dan omvat
hij drie gebieden: Palestina, Egypte en Mesopotamië. Binnen deze drie gebieden
speelde zich het lot van Israël af – vanaf de beginfasen tot het mysterie van
Golgotha. Nu is het gebied waarop zich het lot van Israël afspeelde hetzelfde
waarop Abraham
zijn trektochten gemaakt had. Mesopotamië, Kanaän en Egypte zijn immers de
landen waarin de kleine stam, wier vorst Abraham was, tijdens zijn trektochten verbleef.
De grenzen van Abrahams trektochtengebied bepalen de grenzen van de ruimtelijke
schouwplaats van de geschiedenis van Israël. Dat dit geen toeval is, maar een
toekomstbepalende maatregel, is te
zien uit de volgende Bijbelpassage (Jahweh spreekt tot Abraham):
“Want al dit land, dat
gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid […] (Gen. 13:15).
Maakt u op, trek door dit land,
in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.” (Gen. 13:17).
Met andere woorden: Er wordt
Abraham meegedeeld dat hij trektochten hoort te gaan maken om het gebied te
bepalen dat aan zijn nakomelingen zal toebehoren. Zijn trektochten krijgen dus
de betekenis van een bezitsneming
voor de toekomst. Het land dat Israël dient toe te behoren, moet door Abraham
gezien worden. Hij moet het met zijn bewustzijn verbonden hebben. Zijn
astraallichaam dient aan de aurische configuratie van dit land meegewerkt te
hebben – dan is het land in bezit genomen. Want de ware, niet
uiterlijke bezitsneming van een land gebeurt in etappen. Eerst vindt de
impregnatie van een bepaalde astralische inhoud in de astraliteit van het land
plaats, dan gebeurt – als tweede etappe – de afdaling van deze astralische
impregnatie in de etherische krachten van het land, om als laatste ook op het
fysieke vlak zichtbaar te worden. Is de derde etappe bereikt, dan hebben we een
bepaald gebied waarop een bepaalde karmische gemeenschap van mensen hun opgave
ongehinderd kunnen volbrengen d.w.z. ze is in het bezit van een “beloofd land”
gekomen.
Op deze manier werden bepaalde
streken en gebieden door de leidende geestelijke wezenheden voor bepaalde
opgaven voorbereid. Er werd eerst aan een bepaald oord een astralische omhulling
geschapen, die dan geëtheriseerd werd om als laatste etappe door fysieke mensen
aangevuld te worden. Aldus ontstaan geestelijke
centrums in de geschiedenis van de mensheid. Man mag echter het centrum en de mensen niet verwisselen. Men dient nooit te vergeten dat het het
oord is dat gewijd is, niet echter de mensen die daar samenstromen. De mensen
hebben alleen de plicht in de zin van
het gewijde oord werkzaam te zijn. Of ze deze plicht ook vervullen is een
aangelegenheid van de menselijke vrijheid.
Een strenge wet is echter op het gewijde oord objectief van
toepassing. Het wreekt zich namelijk op de mensen die zijn geest ontrouw
worden. Want reeds na een betrekkelijk korte tijd leidt het – op een voor het
geestelijke leven voorbestemde oord bedreven – dogmatisme tot astralisch verval
en de daar toegelaten compromisgeest tot noodlotsslagen, die het doorwerken van
de betrokken mensen aan dat oord onmogelijk maken. Het gewijde oord vernietigt
en verdrijft allen die het onwaardig zijn.
Zo stonden de ruïnes van de
tempel van Jerusalem in verwachting van de aankomst van waardigere nakomelingen dan diegenen die in Babylonische
gevangenschap afgevoerd waren. Er moesten ook eerst al diegenen
sterven die in de woestijn de goddelijke leiding door Mozes ontrouw geworden
waren, eer het Israëlitische volk onder de leiding van Jozua de gewijde grond
van het “beloofde land” mochten betreden. Er leefden anderzijds naast de
Jahweh-cultus alleen de laagste cultussen van een in verval verkerende
geestelijkheid op het Filistijnse gebied.
Met het algemene begrip “karma”
kan men nog niet veel opschieten. Pas wanneer men het karma als een weefsel van
het samenwerken van vele
wetmatigheden op vele zijnsgebieden
opvat, heeft men met de werkelijkheid te maken. En tot de in het karma
samengevatte wetten van de werkelijkheid hoort ook de bovengenoemde wet van het gewijde oord.
Vanaf het leven van Abraham
viel Palestina onder deze wet. En de trektocht van Abraham op het Filistijnse
gebied had juist de betekenis om dit gebied tot een gewijde oord te maken. Want
eeuwen geleden werd dit gebied ertoe voorbestemd de grond te zijn die de voeten
van Christus Jezus hoorde te betreden.
Maar niet enkel door trektochten
alleen gebeurde de impregnatie van de toekomstkiem in het Filistijnse gebied.
Abraham groef bronnen (Gen. 26:18), richtte altaren op (Gen. 12:7; 13:18),
plantte bomen en riep “den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan.” (Gen. 21:33).
Met andere woorden: Abraham stichtte op zijn trektochten centrums van
Jahweh-kennis en Jahweh-cultussen. Zijn trektochten hadden ook de betekenis van
een verspreiding van een nieuwe mysteriënstroming, namelijk de Jahweh-stroming
binnen het gebied van zijn trektochten.
Op deze weg groeide de “stam”,
wiens vorst Abraham was. Hij schaarde mensen om zich heen van verschillende
stammen en volkeren die echter allemaal een
ding gemeenschappelijk hadden: begrip voor de nieuwe openbaring. De preek
van Abraham was de grondslag voor de vorming van een nieuw volksdom. Het
Jahweh-mysterie was het magneet dat mensen aantrok die geroepen waren de kiem
van een nieuw volk te vormen.
Door het woord verbond dus Abraham de mensen van
het Filistijnse gebied met de opgave van de toekomst. Toch was het prediken
niet de enige toekomstvoorbereidende werkzaamheid van Abraham. Hij volbracht
bovendien daden die ook op de drie natuurrijken van het land betrekking hadden.
Want de altaren die hij bouwde waren bestemd voor dieroffers,
terwijl de bomen die hij plantte en de waterputten die hij groef, daden
betekende die in hun werking zich tot het plantenrijk en het mineraalrijk
(water) uitstrekten. Op zijn trektochten had Abraham door vier middelen toekomstopgave voorbereidt: spreken, offeren, planten
en bronnen graven – en deze vier middelen hadden betrekking op het menselijke,
het dier-, het planten- en het mineraalrijk.
Deze daden dient men niet als
ceremoniale uiterlijkheden voor te stellen. Het waren mysteriehandelingen die hij volbracht. De zin van deze handelingen
begrijpt men wanneer men bedenkt dat de geestelijke wereld in de fysieke wereld
door karma werkt. De krachten van de geestelijke wereld kunnen
alleen in het geval op het fysieke plan werkzaam zijn, wanneer menselijke wil
hun toegang verschaft. Menselijke daden die met volbewustzijn volbracht worden,
zijn poorten voor de werkzaamheid van Goden op Aarde. Zo was bv. het graven van
een bron aan een oord waar een spirituele inspiratie was ervaren een mysteriehandeling
die de aanwezigheid van deze inspiratiekracht aan dit oord ook voor de toekomst
mogelijk maakte. Men gelove niet dat het gesprek van Christus-Jezus met de
Samaritaanse vrouw toevallig aan
de bron plaatsvond die Jacob gegraven had. De vrouw die uit deze bron water
putte, kon Christus zielsmatig vernemen,
omdat het gesprek aan de put plaatsvond die in een ver verleden uit
mysteriebeweegredenen was gegraven.
Men zal ook de betekenis van de
geplante boom niet onderschatten, wanneer men zich van de verklaring van het
feit bewust maakt, dat Paulus alleen op het gebied werkzaam kon zijn waar de olijvenboom groeide, zoals Rudolf
Steiner in de cyclus “Christus en de spirituele wereld” heeft uitgelegd. (GA
149).
Wanneer men de levensloop van
Abraham beschouwt, dan zijn het vier gebeurtenissen die in zijn leven van
uitzonderlijke betekenis waren: De ontmoeting met Melchisedek, de ontmoeting in
het bosje Mamre, de geboorte van Isaak en het offer van Isaak – dat zijn de
belangrijkste gebeurtenissen in het leven van Abraham, die niet alleen
persoonlijke maar toekomstbepalende objectieve betekenis hebben.
Over de ontmoeting met
Melchisedek en over de mysterieuze wezenheid die onder deze naam in de Bijbel
is bedoeld, heeft Rudolf Steiner in de cyclus over het Mattheüsevangelie het
nodige meegedeeld. Maar onder een
verder gezichtspunt dient deze ontmoeting nog beschouwd te worden, namelijk
onder het gezichtspunt van het begin van de profetentraditie
van Israël, die met Abraham begon en met Maleachi eindigde. Want deze traditie
begon op het ogenblik dat Melchisedek Abraham zegende. Hij droeg hem diegene
vaardigheid over die later door de gehele geschiedenis van Israël door zegen of
zalving overgedragen werd. Aldus zegende Isaak Jacob, Mozes zegende Jozua,
Samuel zalfde David en zegende Nathan etc. De ontmoeting van Abraham met
Melchisedek is daarom het oerbeeld van
de geestelijke traditie van het Israëlitische profetendom. Het “ambt van
Melchisedek” was een plicht die elke profeet tegenover zijn opvolger moest
vervullen.
Met de ontmoeting van
Melchisedek begon de historische uitoefening van dit ambt, d.w.z. de
geschiedenis van Israël begon in de ware zin van het woord. Want de
geschiedenis van Israël is de weg die van het profetische avondmaal van Melchisedek tot het werkelijke avondmaal van Christus-Jezus leidde. Aan het begin van
de geschiedenis van Israël schonk de hoge zonne-ingewijde brood en wijn; aan
het einde schonk de zonnewezenheid zelf brood en wijn. Van het avondmaal van de
wijsheid naar het avondmaal van de liefde – dat is de geschiedenis van Israël.
Waarin bestaat de profetengave
die op de aangeduide wijze overdragen werd?
In het verkeer met de
geestelijke wereld onderscheidt zich de kennis
van de openbaring, zoals de eigen
ervaring zich van een gehoorde beschrijving van de fysieke wereld onderscheidt.
Zoals men in de fysieke wereld bv. zelf reizen dan wel naar reisberichten van
andere mensen luisteren kan, zo kan men in de geestelijke wereld zelf onderzoek
verrichten dan wel openbaringen van
geestelijke wezenheden ontvangen.
In het eerste geval zijn eigene inspanningen
van de mens actief, in het tweede geval is de genade van de geestelijke
wezenheden werkzaam. Bij de eigen kennis onderzoekt
de mens; bij de openbaring spreekt de
geestelijke wereld.
De profetengave bestond
voornamelijk in de vaardigheid om openbaringen te ontvangen. De profeten, in de
strengste zin van het woord, deden geen onderzoekingen in de geestelijke
wereld, maar spraken namens de
geestelijke wereld. Op grond daarvan was bv. de algemene wet van reïncarnatie
in de scholen van de profeten onbekend. Het werd hen niet geopenbaard. Men wist
alleen dat profeten wedergeboren
werden; dat het echter een feit is dat voor alle
mensen geldt, wist men niet.
Toch waren niet alle
persoonlijkheden van het Oude Testament, die tegenwoordig als profeten gelden,
profeten in deze zin. Zo was bv. Daniel
geen profeet in de gebruikelijke zin van het woord. Hij was een ingewijde die
door eigen inspanningen in de geestelijke wereld onderzoek deed. Hij las in de
geestelijke wereld, waarbij hij van eigen vragen uitging. Daarom kenmerkten de
wezenheden van de geestelijke wereld hem als de “man van de wil”. Ook koning
David was geen profeet, maar een mens die zijn bovenzinnelijke ervaringen aan
zijn eigen inspanningen dankte. Evenzo de zoon van Jacob die met de karmische
vaardigheid van het “duiden van dromen”, d.w.z. het lezen van de letters van de
geestelijke wereld werd geboren.
De persoonlijkheden echter die
“gezegend” werden, werden daardoor tot profeten. Dit “zegen” dient men zich
niet enkel als uitdrukking van welwillendheid voor te stellen, maar als een
werking die bepaalde organen van het etherlichaam, een “lotusbloem” in beweging
bracht. Aldus werd een bepaalde orgaan in het etherlichaam (het had ook een
fysieke uitdrukking) van Abraham door de zegen van Melchisedek in werking
gesteld. Daardoor werd Abraham de eerste profeet van Israël en de grondlegger
van de profetentraditie.
Men mag echter daaruit niet de conclusie trekken dat de profeten van mindere betekenis waren dan geestesonderzoekers. Dat is daadwerkelijk niet het geval. Want de openbaring die door de profeten aan de mensheid overgedragen werd, was in vele gevallen voor de mensheid van grotere betekenis dan de resultaten van het eigen onderzoek van individuele onderzoekers. Ja, sterker nog: soms namen ingewijden afstand van het verrichten van eigen onderzoek ten einde hogere openbaringen aan de mensheid overdragen te kunnen. Zij zagen af van eigen kennis, opdat de geestelijke wereld door hen kon spreken.
Op die manier heeft de mensheid
de openbaringen die haar door Jesaja toekwamen te danken aan een zodanig
afzien. In het geval van Jesaja hebben we met een van de hoogste ingewijden van
de oude mysteriën te maken die als profeet in Israël verscheen. Rudolf Steiner
deelde het beduidende feit mee dat een aantal ingewijden van de mysteriën in
Israël als profeten verschenen. Tot deze ingewijden behoorde ook Jesaja.
Anderzijds dient men ook niet
te concluderen dat eigen kennis en openbaring binnen een leven elkaar
uitsluiten. In werkelijkheid kwam het voor dat er binnen een leven periodes van
openbaring en kennis waren.
Er kunnen echter ook nog gecompliceerdere wisselwerkingen van beide gedragswijzen jegens de geestelijke wereld voorkomen. De bespreking van zulke gecompliceerde gevallen zou echter van onze directe opgave te ver afleiden. Over het algemeen is het waar dat profeten, in de boven gekarakteriseerde zin, in wezen overdragers van openbaringen waren.
Er kunnen echter ook nog gecompliceerdere wisselwerkingen van beide gedragswijzen jegens de geestelijke wereld voorkomen. De bespreking van zulke gecompliceerde gevallen zou echter van onze directe opgave te ver afleiden. Over het algemeen is het waar dat profeten, in de boven gekarakteriseerde zin, in wezen overdragers van openbaringen waren.
Sinds de
ontmoeting van Abraham met Melchisedek begon dus de lijn der openbaring in het lot van Israël. Het was een zelfstandige lijn van
verkeer met de geestelijke wereld, die zich van degene der oude mysteriën grondig onderscheidde. Want in
de mysteriën van Egypte bv. ging het om de mens uit zijn fysiek lichaam los te weken tijdens de driedaagse
tempelslaap; in Israël ging het echter om een neerdalen van geestelijke wezenheden tot aan het fysieke lichaam
toe.
Het was het astraallichaam in de mysteriën dat het van
het fysieke lichaam losgemaakte etherlichaam zijn bovenzinnelijke indrukken
tijdens de tijd van de tempelslaap inprentte; daarentegen werden in de
Israëlitische geestesstroming door het etherlichaam
indrukken aan het in het fysieke lichaam aanwezige Ik overgedragen.
Aldus begon de traditie van
Israël doordat Melchisedek, die het etherlichaam
van Seth in zich droeg, Abraham brood en wijn aanreikte en hem zegende, d.w.z.
een sterke impuls in het etherlichaam van Abraham deed instromen. Daarom was
het het etherlichaam van de grote
Zarathoestra, dat Mozes aangenomen had, om nieuwe geweldige openbaringen in het
Israëlitische geestesleven te laten instromen.
Men kenmerkte de kennis die
door het astraallichaam mogelijk werd gemaakt als de “kennis van water” en het
nieuwe bewustzijn dat daardoor gewekt werd als de “geboorte uit het water”.
Nu werd echter de lijn van de
oude mysteriëninwijding, die in de nachtdonkere tempelslaap plaatsvond,
afgesloten door de in heldere daglicht voltrokken Lazarusopwekking door
Christus. Daar trad Christus op als de hoogste inwijdende van de stroming van lichtkennis.
Evenzo was het Christus die de lijn van waterkennis afsloot, doordat hij in de
holst van de nacht de uit het fysieke lichaam losgeweekte Nicodemus inwijdde.
Toen klonken woorden van de noodzaak van de vereniging beider stromingen – de
mens moest uit water en lucht
wedergeboren worden. En zoals Christus de mysteriëninwijding vanuit het
nachtdonker het daglicht inleidde, zo leidde Hij de israëlitische inwijding uit
het daglicht het nachtbewustzijn in.
Abraham en Nicodemus –
dat zijn de namen die de lijn van de Israëlitische inwijding afgrenzen. Maar
Nicodemus is tegelijk een ingewijde van de nieuwe
nachtinwijding waartoe de oude daginwijding was geworden.
De methode die als het “Ambt van Melchisedek” werd gekenmerkt, werd
derhalve afgesloten in het bovenzinnelijke feit van het geestesgesprek van
Christus met Nicodemus. Ze bereikte
daarmee haar doel – ze had naar Christus geleid. Maar wat met de abstracte
uitdrukking “methode” is gezegd, betekent in werkelijkheid lot, het lot van Israël dat Abraham inaugureerde.
Zoals de openbaringslijn van
Israël naar Christus leidt, zo was ook de inhoud ervan de belofte van de geboorte van de zoon. En de belofte van een zoon op
zijn hoge leeftijd was datgene wat Abraham bij de tweede grote gebeurtenis van zijn leven, bij de ontmoeting in het
bosje van Mamre beleefde. Over de betekenis van deze ontmoeting werd reeds in
de eerste beschouwing gesproken in samenhang met het feit van het permanente
samenwerken van drie ingewijden. Hier gaat het er alleen om het feit naar voren
te brengen dat Abraham en Sarah de belofte van de geboorte van de zoon
ontvingen.
Het is moeilijk om over deze
dingen in scherp omlijnde begrippen te spreken. Het ligt in de bedoeling van de
schrijver om uiteraard alleen op een dergelijke manier te spreken, want dat is
de plicht van de huidige tijd. Maar er bestaan toch onderwerpen waar het
dermate moeilijk is, dat men gevaar loopt schijnbaar vaag te spreken. Deze
vaagheid is dan niet een zodanige van gedachten,
maar een zodanige van de onvolkomenheid van het instrument dat ze tot
uitdrukking brengt. In het onderhavige geval komt het erop neer de waarheid
duidelijk uit te spreken dat de belofte van de zoon van Abraham tegelijk de belofte van de geboorte van
de eeuwige zoon mede inhield. De zoon
van Abraham betekende voor hem – en ook objectief voor de mensheid – niet
alleen een gebeurtenis van zijn persoonlijk leven, maar een openbaring door een werkelijk bijzonder
gebeuren. De geboorte van Isaak was op
zich een openbaring die in de ziel van Abraham begrip voor het geheim van
de verhouding van de eeuwige Vader tot de eeuwige Zoon opwekte.
Hoe was dit mogelijk?
De afdaling van de ziel naar de
aardse geboorte gebeurt stapsgewijs. Het normale profane bewustzijn heeft
eigenlijk slechts met de laatste etappe van deze afdaling te maken. Het wordt
namelijk alleen voor het feit van de geboorte op het fysieke vlak gesteld. Dit
feit is echter alleen het onderste deel van de ketting van het geboren worden.
Want eer de ziel de wereld van feiten bereikt, daalt ze door de wereld van
Imaginatie, Inspiratie en Intuïtie naar beneden. Deze afdaling bleef in het
verleden niet altijd voor het bewustzijn van de ouders verborgen; ze zal het
ook in de toekomst niet altijd blijven. In het verleden was men in staat het geboorteproces
bewust te beleven, eer dit proces de fysieke wereld bereikt had. Men kende in de bovenzinnelijke wereld het
neerdalende wezen. Daarom kon men ook de nieuwe aardemens een werkelijke naam geven. De naam drukte de kennis uit
die in de bovenzinnelijke wereld door het neerdalende wezen geopenbaard werd.
In de toekomst zal – vooral in
het Oosten – deze vaardigheid weer verschijnen. Het eugenetische occultisme zal zich in de vorm verspreiden dat er
steeds meer mensen zullen zijn die in het geboorteproces niet alleen de
onderste maar ook de bovenzinnelijke etappen kunnen waarnemen. Men zal niet
alleen weten dat een mens wordt
geboren, maar ook waartoe hij geboren
wordt. De missie, het innerlijke woord van de neerdalende ziel, zal men kunnen
horen. En men zal wederom naar namen zoeken die met dit woord overeenstemmen.
Het zal een kennis van het karma zijn.
Nu is echter het karma van
tweevoudige aard. Enerzijds is het een boete doen voor de vroegere schuld. Dit
is het aardse karma dat met de
zondeval begon. Maar er bestaat nog een hemels
karma, een eeuwig karma dat de oergedachte van
elke mensenziel optekent. Want elke ziel is een gedachte van de Vader die door alle
incarnaties heen als een eeuwige ster straalt. En de zin van het bestaan van
het aardse karma, bestaat nu eenmaal uit de eenwording van het tijdelijke,
aardse karma met het eeuwige, hemelse karma.
Wordt de geboorte van een ziel
op Aarde volbewust verwacht, dan kan ze, door intuïtie en inspiratie zich in
haar eeuwige gedachte openbaren, eer ze zich als karakter, temperament en
lichamelijke gestalte openbaart. Aldus kende Abraham door het Ik van Isaak de gedachte van het offer van de zoon. Het mysterie van de geboorte van
de eeuwige zoon op Aarde en zijn offer was datgene wat Abraham aan de geboorte van Isaak kende. De ster van Isaak openbaarde hem het geheim
van het offer van de zoon. Een deze openbaring werd tot wezenskern van de
gehele geschiedenis van Israël.
De analogie tussen de dood en
de inwijding wordt vaak genoemd. Het ja ook gemakkelijk in te zien dat de
sferen die de mens na de dood doorloopt dezelfde zijn als die welke de mens
door initiatie betreedt. Dat echter ook de geboorte
een initiatieproces kan zijn, wordt zelden gezien. Zoals de etappen van de
menselijke kennisweg met
de etappen van de opstijging na dood overeenstemmen, zo stemmen de etappen van
de afdaling van de openbaring van
de geestelijke wereld met de etappen van de afdaling naar de geboorte.
Daar het nu in de
profetentraditie op de openbaring aankwam, beleefde men die aan de hand van de geboorte, niet aan de dood. De dood had
geen grote betekenis voor het Israëlitische geestesleven; alleen door de poort
van de geboorte straalde het licht van de geestelijke wereld. Men zal daarom in
de Bijbel tevergeefs naar diegene wijsheid zoeken die door de poort des doods
straalt; men zal echter in geen andere oorkonde van de mensheid zo stralend
helder de openbaring van de geestelijke wereld door de poort van de geboorte
vinden dan in de Bijbel.
Aldus openbaarde zich ook aan
Abraham het geheim van de zoon door de geboorte van Isaak. Die betekende voor
hem een initiatieproces dat voor de gehele geschiedenis van Israël
doorslaggevend was.
Maar van grotere betekenis voor
de toekomst was datgene bijzondere gebeuren in de levensloop van Abraham toen
hij bereid was zijn zoon op het altaar te offeren. Dit gebeuren is de
profetische samenvatting van de gedachte van Israël. Het is een uiterlijk historisch
voorgestelde imaginatie van deze
gedachte. Generaties keken nadien naar het beeld van de zijn zoon offerende
vader en bereidden daardoor hun zielen voor om het mysterie van Golgotha te
bevatten.
Om dit gebeuren echter te
begrijpen – niet alleen in zijn profetische betekenis, maar ook als menselijke
daad – is het noodzakelijk nog eens de goddelijke triniteit te beschouwen, en
wel in haar verhouding tot de menselijke vrijheid.
De triniteit is voor het
concrete occultisme geen “begrijp” of “principe”, maar het samenwerken van drie kosmische sferen. Boven is de sfeer van de Vader
werkzaam, waar de verwekking van de oergedachten plaatsvindt; in het midden is
de sfeer van de Zoon werkzaam, waar de uit de Vadersfeer neerdalende gedachten
leven ingeblazen wordt; het is de sfeer van het oerleven. Onder de Zoonsfeer is
de sfeer van de Geest werkzaam, waar de uit de Zoonsfeer neerdalende
verlevendigde Vadergedachten gestalte aannemen, d.w.z. tot oerbeelden worden.
Men kan dus ook van de sfeer
van oergedachten, van oerleven en van oerbeelden spreken.
Het kennisproces van de mens is
echter het tegenovergestelde van het goddelijke scheppingsproces. Dus is het de
kracht van de gedachte die voor de
mens de sfeer van de Geest kenbaar maakt; terwijl het gevoel tot aan de sfeer van de Zoon opstijgen kan, en alleen de wil is in staat om door intuïtie tot aan
de sfeer van de Vader door te dringen. Voor de concrete aanschouwing doet zich
de sfeer van de Geest voor als een in alle kleuren van de regenboog glinsterende
en stralende omtrek – de regenboog is ja de tot aan de zintuigelijke waarneming
neergedaalde imaginatie van de sfeer van de Geest. De sfeer van de Zoon stelle
men zich echter als wit-blauwe wolkenvorming voor. Want deze sfeer behelst geen
vormen. Het is een klinkende
wolkenachtigheid.
De oude Indiërs bereikten in
hun kennis de Zoonsfeer, d.w.z. de sfeer der vormloosheid, de sfeer des doods
van de vormen; ze konden zich echter niet tot de sfeer van de Vader, d.w.z. tot
de sfeer van de opstanding verheffen. Dit is alleen in het christendom het
geval – nadat Christus door de dood naar de Vader ging, opdat “waar Hij is ook
mensen mogen zijn.”
Tot deze drie sferen staat het
menselijke bewustzijn in een verschillende verhouding. Zo was bv. in de derde
na-Atlantische cultuurperiode alleen in de sfeer van de Geest vrijheid mogelijk. Alleen in gedachten kon de mens vrij zijn.
De sferen van de Zoon en de Vader waren daarentegen voor de menselijke vrijheid
gesloten. Pas in de Nieuwtestamentische tijd, d.w.z. na het mysterie van
Golgotha, is ook de sfeer van de Zoon voor de menselijke vrijheid toegankelijk
geworden, doordat Christus tot Heer van het karma werd. In de toekomst gebeurt
het ook met de sfeer van de Vader; in de Oudtestamentische tijd kwam echter
alleen de sfeer van de Geest voor de menselijke vrijheid in aanmerking.
Nu was Abraham een
persoonlijkheid die tot aan de intuïtie van de Vadersfeer opsteeg. Dit gebeurde
op het beduidende moment dat hij zich met Isaak op de heuvel begaf om daar zijn
zoon te offeren. Abraham was in een bewustzijnstoestand waarin de intuïtie van de wil zijn hele wezen
beheerste. Met zijn bewustzijn handelde hij vanuit de Vadersfeer. Terwijl hij
zijn hand ophief om Isaak te offeren was het niet hij die zijn hand ophief,
maar de eeuwige oergrond van de wereld – de Vader. Want in de sfeer van de
Vader bestaat er geen vrijheid, geen keuze.
Een zoals Abraham als eeuwige Vader zijn hand om te
offeren ophief, zo was Isaak in dat ogenblik de eeuwige Zoon. Want hij weigerde
niet om geofferd te worden. Hij was door de inspiratie van de Zoon vervuld.
Zijn bewustzijn was in de Zoonsfeer waar er destijds evenzo nog geen vrijheid
bestond.
Dus kan men zeggen: Het offeren
van Isaak door Abraham was niet slechts profetisch-symbolisch, maar er waren
daadwerkelijk de Vadergedachte in de wil van Abraham, en het offer van de Zoon,
die zijn leven in alle eeuwigheid overgeeft, in het voelen van Isaak aanwezig.
De Vader en de Zoon waren derhalve op dat ogenblik daadwerkelijk aanwezig op het fysieke vlak – als feitenprofetie van
de offerdood en van de opstanding. Want het wils- en het gevoelsproces bij het
offer van Isaak wijst niet alleen naar het feit van de toekomstige offerdood,
maar ook naar het feit van de opstanding. Doordat het offer niet aangenomen werd, beleefde Abraham
innerlijk de opstanding van zijn
zoon. Want in zijn wil had Abraham Isaak
reeds geofferd – dat die voor hem echter desondanks bewaard bleef, beleefde hij als het
wonder van de opstanding.
Het offeren van Isaak is het
centrale gebeuren in het leven van Abraham. Daarin zijn de Vadergedachte van
Abraham en het offer van de zoon van Isaak zintuiglijk zichtbaar. Daarmee was
ook de profetische missie van Abraham vervuld.
Wanneer we nu de levensloop van
Isaak beschouwen, dan vinden we dat Isaak vooral een doel nastreefde: het werk van zijn vader vernieuwen nadat het
de vernietiging ten prooi gevallen was. Dus ging Isaak voettochten maken en
groef hij de put weer op die Abraham gegraven had die echter gedempt was. De gedempte put van zijn vader vulde hij
opnieuw met water – dit is een beeld dat het mogelijk maakt om de wezenheid
van Isaak dieper te begrijpen. Want we kunnen ook zeggen: zoals de goddelijke
Zoon de gedachten van de goddelijke Vader leven inblies, zo verlevendigde Isaak
de bron van zijn vader Abraham.
“Als nu Isaak wedergekeerd was,
groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader,
gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood gedempt hadden; en hij noemde
derzelver namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had. De knechten van Isaak dan
groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een
bron van levend water.” (Gen. 26:18,19)
Deze “bron van levend water” is
een beeld van het levenswerk van Isaak, dat het duidelijkst en diepst spreekt.
Want de levensopgave van Isaak bestond daarin om datgene wat Abraham gekend had
te leven. Hij had de missie om in
zijn levenslichaam de impuls op te nemen die Abraham in zijn astraallichaam
droeg. En omdat het levenslichaam de drager van de herinnering is, stichtte
Isaak dus een levendige traditie –
het “levende water”, dat door generaties gedronken werd. Isaak gaf de weer
opgegraven putten van zijn vader weer de oude
namen – hij bewaarde het
verleden. Maar dat was niet zijn enige opgave. Hij vond in het heden de bron
van levend water. Want dit was de zin van de ware traditie: niet alleen het dichtgegooide
weer opgraven, maar ook in het heden te graven om “bronnen van levend water” te
vinden.
Het Israëlitische geestesleven
bestond ja niet alleen daarin om de openbaring, die door Abraham was gegeven,
opgeschreven werd om dan van generatie tot generatie doorgegeven te worden,
maar het bestond ook daarin dat vele
profeten optraden die, elk te zijner tijd “bronnen van levend water” van
inspiratie vonden. Want de waarheid is in wording; de bron moet steeds nieuw
water doen uitstromen, anders stagneert het water en is het niet meer levend.
Dat laatste gebeurde met diegene stroming van het Israëlitische geestesleven,
die door de Schriftgeleerden en Farizeeërs vertegenwoordigd werd. De
Schriftgeleerden en Farizeeërs waren nu juist lieden die de stromende, levende
waarheid door dode traditie vervingen. Ze hadden de karmische missie om het
kruis in het Israëlitische geestesleven te vormen waaraan Christus gekruisigd
diende te worden, doordat ze de stroom van de waarheid in de tijd tot verstarring
brachten en de ruimte voor de morele fantasie door uiterlijke rechtschapenheid
beperkten.
Want het houten kruis op
Golgotha was slechts de uiterlijke uitdrukking
voor het geestelijke feit dat Israël
allang een kruis voor de Messias gereed hield – in de vorm van verstarde kennis
en van verstard moraal.
Vergelijkt men de levenslopen
van Abraham en Isaak, dan kan men een grondtrek vaststellen die beide
levenslopen gemeen hebben – namelijk dat zowel Abraham als Isaak in uitmuntende
mate gehoorzaam waren tegenover de
geestelijke wereld. Ze waren niet de verkondigers van de vrijheid – wat ze in
de wereld plaatsten was gehoorzaamheid. Dit is ook begrijpelijk wanneer men –
in de zin van de voorafgaande uiteenzettingen – in aanmerking neemt dat ze
vertegenwoordigers van de Vader en de Zoon waren. Als vertegenwoordigers van de
Vader en Zoon konden ze in de tijd van de derde na-Atlantische cultuurperiode
niet vrij zijn. Anders was het echter
bij Jacob. In tegenstelling tot Abraham en Isaak was Jacob de boodschapper van
de vrijheidsimpuls in de geschiedenis van Israël. Want hij vertegenwoordigde de
Geest waarin vrijheid was.
De concrete verhouding van
Abraham tot de geestelijke wereld was het tegenovergestelde van die van Jacob.
Bij Abraham was het de wil die vanuit de Vadersfeer geïmpulseerd werd en van
waaruit de openbaringstroom in zijn denken insloeg. Vanuit de wil in het denken – dat is de weg van de openbaring die
Abraham ten deel viel.
Bij Jacob was het echter het denken
dat tot aan het willen neersteeg. Daar echter in het denken – uit
redenen waarvan hier nog sprake zal zijn – vrijheid mogelijk was, was dus ook
het door dit denken wakker geroepen willen van Jacob vrij.
De weg van Abraham leidde van
de Geest tot de Vader. Zijn missie
vervulde Abraham op het moment waarop hij zich volledig aan de Vader
overgegeven had. Dit ogenblik was de hoogste etappe van zijn levensweg.
De weg van Jacob leidde
daarentegen van de Vader naar de Geest.
Het hoogste moment van zijn levensweg was bereikt toen hij de uiterste vrijheid
bereikte, doordat hij na de nacht van de geestesstrijd met de boodschapper van
God het lot een andere wending gaf. De
vrijheid in de Geest – dat was de inslag die Jacob voor de geschiedenis van
Israël betekende.
Dit is door het feit
begrijpelijk dat Jacob in sterkste mate de Luciferische
impuls in zich had opgenomen. Niet dat hij daaraan ten prooi gevallen zou zijn – opgenomen en getransformeerd heeft
hij die. Want Jacobs geestesstrijd tegen de boodschapper van God was om te
beginnen een daad van verzet, een rebellie. Maar waarmee eindigde deze
worsteling? “Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.” – in deze woorden
ligt het laatste stadium van de
strijd. En Gods boodschapper zegende Jacob, d.w.z. hij betuigde erkenning van
het feit dat Jacob de Luciferische impuls innerlijk getransformeerd had. Want
de strijd van de goddelijke hiërarchieën tegen het Luciferische bestaat niet in
de bestrijding van laatstgenoemde door geweld, maar daarin dat deze zich
innerlijk verwandelt.
De wezenheden van de goddelijke
hiërarchieën volbrengen offerdaden die Lucifers bewonderende liefde afdwingen.
Door het voorbeeld van offerdaden
wordt het Luciferische “bestreden”; door de liefde die ze het afdwingen wordt
het innerlijk verwandeld. “Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.” –
dat zijn woorden van de getransformeerde Lucifer. De liefde voor de Geest die niet wijken wil tot de Geest hem aanvaardt,
is het wezen van de getransformeerde Lucifer. En Jacob was het die niet uit
innerlijke of uiterlijke noodzaak, maar uit vrijheid de Geest volgde na de noodlottige nacht van
de geestesstrijd bij de overgang over de Jordaan. Sindsdien was hij degene die
uit liefde de Geest volgde. Daarom werd hij Israël genoemd en zijn naam werd tot
de naam, d.w.z. tot de bestemming van volk waarin Jezus werd geboren.
Want de vrije liefde voor de geest was het doel van de geschiedenis van dit volk, de toekomstvrucht van de
boom van de wet. Deze vrije liefde voor de Geest was het die de zielen
ontvankelijk maakte voor het feit van de aanwezigheid van Christus op Aarde.
Want uit de vrijheid van Israël-Jacob gebeurde het dat vissers aan het meer van
Genezareth hun netten en boten lieten liggen om degene te volgen die ze niet
uit het boek en uit de voorspellingen van de profeten, maar uit liefhebbende
harten herkenden. Want ze vroegen niet waar hij vandaan kwam en wiens vaders en
moeders zoon hij was – uit liefde
kozen ze Zijn weg, want ze waren kinderen van Israël, deze vissers aan het meer van Genezareth.
In Israël-Jacob leefde de samenvatting
van de Vadergedachte van Abraham en het Zoonoffer van Isaak als vrijheid in de
geest: daarin verkregen de zin en het leven van Israël de kracht die alleen vrijheid geven kan. Want het is niet
inspanningsvaardigheid die ware kracht in de geestelijke wereld betekent, maar
wil die uit de vrijheid werkt.
Men gelove echter niet dat deze
karakteristiek van Jacob in tegenspraak zijn met de overwegingen die aan het
begin van het tweede hoofdstuk van deze beschouwingen te vinden zijn. Men
bedenke veeleer dat Jacob de zoon van Isaak was, d.w.z. zijn vrijheid was de
dochter der gehoorzaamheid jegens de goddelijke
liefde die van de hoogten op Isaak neerdaalde. En eerst als zoon van Isaak kon Jacob die persoonlijke liefde
voor de Geest ontplooien waarvan zojuist sprake was. Als Isaak en Abraham Jacob
niet vooraf zouden zijn gegaan, dan zou Jacobs vrijheid rebellie gewezen zijn.
Als Jacob de zoon van Abraham, niet de zoon van Isaak zou zijn geweest, dan zou
hij tot fanaticus van de wet zijn geworden. Alleen als derde kon Jacob datgene
worden wat hij was. De gedachte van Abraham en de liefde van Isaak werden in
hem eigendom van een vrije persoonlijkheid. Als eerste zou Jacob een belichaming van losbandige willekeur, als tweede een fanaticus van de wet zijn
geworden; als derde werd hij tot
drager van de geestelijke kracht, d.w.z. van vrijheid in de geest.
Israël-Jacob staat dus aan het
begin van de geschiedenis van Israël als een gestalte die niet zonder reden
zijn naam aan het volk heeft gegeven, wiens lot de inhoud van het Oude
Testament optekent. Daarom zal de volgende beschouwing aan Israël-Jacob gewijd
zijn.
* * *
[1] Over zijn werk aan de Grondsteenmeditatie
die Rudolf Steiner voor de heroprichting van de Antroposofische Vereniging
samen met de statuten tijdens de Kerstbijeenkomst 1923 in Dornach, Zwitserland heeft
gegeven, heeft Valentin Tomberg in 1936 een verslag uitgebracht onder de titel “Die
Grundsteinmeditation Rudolf Steiners (Achamoth Verlag, 1993). Voor een
Nederlands werk over de betekenis en de inhoud van deze meditatie en later
principes genoemde statuten zie “Grondvest der menselijkheid – De Principes van
de Algemene Antroposofische Vereniging” van Herbert Witzenmann (http://handvest-der-menselijkheid.blogspot.nl).
[2] Zie hierover “De Jezusmysteriën” van Werner Greub (http://jezusmysterien.blogspot.nl)
Nu is echter het gebrek aan vertrouwen een onmiskenbaar teken dat in het geheim de Judasneiging voorhanden is. Want alleen diegene draagt de andere mens ongegrond mistrouwen toe die in het geheim een ongegrond mistrouwen tegen zichzelf koestert.
IV
DE GEESTESOVERWINNING VAN JAKOB
1. Het ontstaan van de leugen in de mens en in de kosmos
Bij het beschouwen van de
levensloop van Jakob valt als grondtrek op dat Jakob reeds bij zijn eerste
ademhaling in een strijdperk werd
gesteld. Strijden moest hij bij zijn geboorte om het eerstgeboorterecht tegen Ezau;
strijden moest hij om zijn innerlijk
recht van de eerstgeboorte tegen het uiterlijke recht van zijn broeder;
strijden moest hij om de geliefde Rachel; twintig jaren harde arbeid bij Laban
moest hij verricht hebben om te mogen terugkeren naar zijn geboorteland, aan de
poort waarvan hij de hoogste strijd – de strijd tegen de boodschapper van God –
moest voeren. Men kan terecht zeggen dat Jakob zijn waar lot al vechtend
verkrijgen moest – niets kreeg hij cadeau, alles moest hij door overwinning van
hindernissen behalen. Het ware levenslot van Jakob was als door een gordel van
onware omstandigheden en feiten omgeven; om tot het ware te komen, moest hij
zich elke keer door een laag van het onware een weg banen.
Zo was het met zijn positie in
het ouderlijke huis, waar hij in waarheid
de eerstgeborene zoon was in de zin van het recht op “zegen”, als de
geestelijke erfenis van zijn vader; de uiterlijke voorwaarden spraken echter
deze feitelijke toestand tegen. Evenzo moest Jakob eerst op de onwaarheid
stuiten toen hij dong naar de hand van Rachel; door list en bedrog werd Lea
naar hem in zijn tent gevoerd. Ook moest hij lang wachten tot zijn ware vrouw
hem zonen baarde waarmee hij zich innerlijk verbonden voelde. Josef en Benjamin
waren zijn laatste zonen en de enigen die hij liefhad. Maar ook hier plaatste
zich de scheidsmuur der onwaarheid tussen hem en zijn geliefde zonen. Josef
werd naar Egypte verkocht, de vader leefde echter vele jaren in het geloof dat
een wild dier hem verscheurd had. Ten slotte moest hij ook Benjamin overgeven,
doordat hij aan de onwaarheid geloofde dat hij de prijs voor de redding van de
hele stam was die de machtige onbekende Egyptenaar bepaald had.
Deze feiten tonen duidelijk aan
dat Jakobs weg van het lot in zijn geheel een uiteenzetting met de leugen is. Alle poorten op de ware weg
van zijn bestemming waren door leugens versperd; elk feit van zijn leven die
met zijn bestemming overeen kwam was door een laag van onwaarheid verhuld. De
kennis van het lot van Jakobs weg behoort tot de meest schokkende belevenissen
die men aan de hand van de Bijbelse feiten kan hebben. Want in deze weg van het
lot openbaren zich geweldige verbanden van niet alleen menselijke maar ook
kosmische karmische tragiek.
De aangevoerde feiten van Jakobs
levensloop leiden vanzelfsprekend naar de vraag: Waarom was het lot van Jakob zo geaard? Waardoor is dit lot karmisch gemotiveerd?
In de vorige beschouwing werd op
het feit van het Luciferische
karakter van Jakobs zieleleven gewezen. Jakob was in hoge mate een persoonlijkheid, en sterk
persoonlijkheidsbewustzijn was in tijden voor het mysterie van Golgotha alleen
bij zulke zielen mogelijk die een sterke Luciferische inslag in zich droegen.
Deze inslag bestaat daarin dat het astraallichaam tegenover de omringende
geestelijke wereld zelfstandig wordt. Dit gebeurt doordat een zodanig astraallichaam
sterke sympathie- en antipathiegevoelens uit zijn innerlijk doet uitstromen, die
het astraallichaam met een soort mist, als het ware een wolkenlaag, omringen.
Deze gordel scheidt het astraallichaam van de omliggende geestelijke wereld en
is de oorzaak ervan dat het daartegenover zelfstandig wordt.
Nu bestaan echter deze
sympathieën en antipathieën niet uit het samenleven met de engel, maar uit het
samenleven met de Luciferische engel.
Laatstgenoemde inspireert de mensen op een zodanige manier dat hij zijn
inspiratie niet door het poort van het menselijke Ik, maar direct in het
astraallichaam doet instromen, d.w.z. hij werkt dieper naar beneden dan de normale engel. Daardoor geschiedt het
dat zijn inspiratiestroom, zonder omschakeling aan de grens van beide
wezensdelen, direct in het etherlichaam naar beneden stroomt, waar echter deze
stroom in zijn tegendeel
verkeert. Want hier geldt de wet van weerspiegelling in verhouding van de individuele wezensdelen van de
mens tot elkaar. Wanneer bv. in het astraallichaam een naar boven gerichte
driehoek in het bewustzijn leeft, dan zal die, mits het niet door het ingrijpen
van het Ik op de juiste wijze naar beneden gedragen wordt, zich in het
etherlichaam als een naar beneden gerichte driehoek weerspiegelen.
(Hier ontbreekt nog een
tekening van twee tegenovergesteld driehoeken, die later toegevoegd zal worden.)
Op deze wijze geschiedt het dat
de Luciferische engel de leugen veroorzaakt. Hij verzelfstandigt het
astraallichaam tegenover de geestelijke omtrek om het geheel onder zijn invloed
te hebben. Dan inspireert hij het astraallichaam) waarbij deze inspiratie bij
het afdalen in het etherlichaam de onwaarheid veroorzaakt. Als gevolg van dit
proces wordt het astraallichaam door een gordel van valse imaginaties omringt.
Er wordt een sfeer omheen gevormd die de weerspiegeling van datgene optekent
van wat de Luciferische engel in het astraallichaam ingeboezemd heeft.
De Luciferische engel
inspireert geen onwaarheid; zijn inspiratie is geheel en al geldig binnen de
astralische wereld. Maar de manier waarop hij het doet veroorzaakt onwaarheid in het etherlichaam. Deze onwaarheid
verdicht zich in de vorm van de het etherlichaam omringende gordel.
Laatstgenoemde is niet transparant; hij werpt een schaduw in het innerlijke van het etherlichaam. Op die manier
ontstaat verduistering van bepaalde
delen van het etherlichaam. En deze duisternis is juist de ruimte waar Ahriman kan ingrijpen. De Ahrimanische dubbelganger nestelt zich
in diegene gedeeltes van het etherlichaam die door de Luciferische engel
verduisterd zijn geworden. Aldus treedt Ahriman als het karma van Lucifer op.
De Ahrimanische dubbelganger is
een vaak met geraffineerde intelligentie begaafde wezenheid die zich aan het
verduisterde deel van het etherlichaam vastzuigt. Van daaruit werkt hij
verduisterend op het bewustzijn van de mens. Men stelle zich echter de van de
Ahrimanische dubbelganger uitgaande duisternis niet enkel als afwezigheid van
licht voor. Deze duisternis is veeleer een tegenlicht of een
tegen-intelligentie tegenover de intelligentie van de hiërarchieën waartoe ook
de zuiver menselijke intelligentie, als de vierde hiërarchie behoort. Verhult
de Luciferische engel het licht van de hiërarchieën, dan stroomt de
Ahrimanische dubbelganger actieve
duisternis uit. Dit dooft het bewustzijn van het geestelijke in de objectieve
werkelijkheid uit en stroomt leugens uit in de fysieke objectieve omtrek. Op
die manier geschiedt het dat de door de Luciferische engel veroorzaakte subjectieve onwaarheid door de
Ahrimanische dubbelganger tot objectieve
leugen wordt gemaakt.
Dit is het ontstaansproces van
de leugen in het menselijke lot. In
de kosmos is het proces een
soortgelijke. Men stelle zich om te beginnen de wereld van de hiërarchieën als
het uit de Godheid stromende licht voor. Nu geschiedt het binnen deze
lichtwereld dat Lucifer met
betrekking tot de vraag hoe de mensheid door de Goden geleid dient te worden,
zich in oppositie tot de Goden stelt. Hij wil op een andere wijze de mensheid
leiden dan het de Goden doen (zie de 2de beschouwing). Daardoor
wordt Lucifer tot een hindernis voor
het licht der Goden. Vanuit de geestelijke wereld werpt hij een schaduw naar
beneden. Deze schaduw levert Ahriman
het kosmische aangrijpingspunt dat het hem mogelijk maakt de evolutie binnen te
treden. Want zonder Lucifers schaduw zou Ahriman geen enkele mogelijkheid
hebben om in de evolutie in te grijpen – hij zou altijd overstraald en verblind
zijn van het licht der hiërarchieën. Noch zou hij werkzaam kunnen zijn, want er
zou geen arbeidsveld voor hem daar zijn, noch zou hij kunnen observeren, want
het licht der hiërarchieën is ondoordringbaar voor Ahrimans blik. Maar doordat
Lucifer een lichtloze ruimte schept, is de grond gelegd waarop Ahriman zich
ontplooien kan.
Hoe kan men zich de “schaduw”
die Lucifer in de kosmos veroorzaakt voorstellen?
De zon straalt niet alleen ’s middags maar ook ‘s middernachts. Haar
daglicht is fysiek; haar nachtlicht is geestelijk. Het was Lucifer die het
geestelijke stralen van de zon dieper
naar beneden verplaatste. Aldus werd een deel van het geestelijke licht van de
zon tot fysiek licht. Dit fysieke licht van de zon is echter de schaduw van de
geestelijke wereld die van de zon valt. Het
zichtbare licht van de zon is de Luciferische schaduw in de kosmos.
Het feit dat Lucifer zijn
werkzaamheid dieper naar beneden verplaatste, had echter beduidende volgen voor
het etherische organisme van de Aarde. Er vormde zich namelijk – als gevolg van
de bovengenoemde wet van weerspiegeling – een etherische sfeer, een gordel om
de Aarde, waar onware weerspiegelingen van de waarheid van de geestelijke
wereld het etherlichaam omringen. De Luciferische sfeer omringt de Aarde (zie
de voordracht van Rudolf Steiner van 7 oktober 1923 over de Paasimaginatie, GA
223/229; vertaald als “Het kringloop van het jaar”) en die is het die de
schaduw van het licht van de geesteszon in het aardse bestaan werpt.
De door Lucifer geworpen
schaduw maakt, zoals gezegd, het Ahriman mogelijk om echter ook in het aardse
gebeuren in te grijpen. Zoals de individuele mens een Ahrimanische dubbelganger
kan hebben, zo heeft de Aarde als levend wezen die ook. De achtste
sfeer die Jahweh van de Aarde afleidt is de Ahrimanische dubbelganger van
de Aarde.[1] In
Lucifers schaduw ontstond, als de Ahrimanische dubbelganger van de Aarde, de
achtste sfeer in de kosmos.
In de 2de
beschouwing was er, in samenhang met de missie van Jahweh-Elohim, sprake van de
substantie en grondeigenschappen van de achtste sfeer. Hoe dient men zich
echter de luciferische sfeer voor te
stellen?
2.
De Luciferische
sfeer
Een sfeer in de kosmos
begrijpen, betekent zo veel als in staat te zijn de vraag te beantwoorden:
welke moreel-geestelijke intenties liggen ten grondslag aan deze sfeer? Want de
uiterlijke beschrijving van een geestelijke werkelijkheid is waardeloos als die
niet een beeld van een bepaalde waarheid is. De concrete feiten zijn
alleen in zo ver van betekenis als ze tot begrip van waarheden bijdragen;
initiatie betekent niet vermeerdering van de kwantiteit van niet-begrepen
feiten, maar inzicht in het door hen geopenbaarde geheim.
Doordringende kennis is het doel van de initiatie,
niet het louter aanschouwen van het feitenpanorama. Want de initiatieweg is een
weg die tot verbinding met de kosmische intelligenties leidt, d.w.z. tot begrip
voor de bedoelingen van de
geestelijke hiërarchieën. Dat deze bedoelingen alleen aan de hand van
symptomatische feiten van zintuiglijk en bovenzinnelijk waarneembare natuur
begrepen kunnen worden is uiteraard waar; maar deze feiten hebben daarbij enkel
een symptomatische betekenis, als
uitdrukkingsmiddel voor bepaalde moreel-geestelijke waarheden.
Men vergelijke bv. de beschrijving van de bovenzinnelijke
werelden die C. Leadbeater[2] in
zijn werken (Het astrale vlak, het mentale vlak etc.) met de schildering van deze werelden door
Rudolf Steiner. Terwijl Leadbeater de bovenzinnelijke werelden op zo’n manier
beschrijft dat de lezer zonder inspanning van zijn intelligentie zijn geheugen
door een aantal feiten verrijkt, schildert Rudolf Steiner de bovenzinnelijke
werelden zodanig dat de lezer de moreel-geestelijke zin van deze werelden kan onderkennen, d.w.z. hij weet dat zijn intelligentie verrijkt is. Het begrijpen
van de grote geheimen van het bestaan vormt de grondslag van het
initiatieprincipe van de Rozenkruisers (Rozenkruisers in de principiële, niet de traditionele zin
van het woord). Daarmee is dit principe uiteraard niet uitputtend behandeld,
want de grote ingewijden leiden niet alleen een kennis- maar ook een
liefdesleven en brengen offers, maar de grondslag
vormt het Michaëlsprincipe van intelligentieverrijking.
Daarom is het geen
intellectuele speculatie maar enkel een trouwe inachtneming van het
bovengenoemde principe van onze geestelijke beweging, wanneer we de vraag te
stellen naar de moreel-geestelijke intentie die aan de Luciferische sfeer ten
grondslag ligt.
In het menselijke cultuurleven
kunnen twee beduidende wilsrichtingen geobserveerd worden. De ene uit zich in
het zoeken naar wegen en middelen om de dood
uit het menselijke lot weg te cijferen. Zo heeft bv. de Amerikaan Mulford een
boek geschreven met de titel “The Crime of Dying”.[3] In
dit boek spreekt hij de overtuiging uit dat dat de mensheid, mits ze een andere wilsrichting inslaat, het sterven
uit de wereld zou kunnen helpen. De onzin van het gescheiden-worden van het
lichaam zou dan kunnen ophouden. De mensen zouden eeuwig een lichamelijk
bestaan kunnen leiden. Onsterfelijkheid
in het lichaam is datgene wat de ene wilsrichting nastreeft.
De andere wilsrichting streeft
naar eeuwige zaligheid in het
lichaamsvrije bestaan. In de Oriënt, maar ook in het kerkelijke christendom
zijn er vele mensen die vol verlangen opwaarts naar de hemel kijken en plechtig
vervullen wat van hun religieuze bekentenissen voorgeschreven is ten einde op
te gaan in de eeuwige zaligheid. De bevrijding van het aardse tranendal, het nimmer-meer-geboren-worden is wat het
innerlijke pathos van deze mensen uitmaakt.
Zou de eerste wilsrichting volledig tot ontplooiing komen, dan zou de
mensheid aan het einde van de aardeontwikkeling de achtste sfeer ingaan. Want de achtste sfeer is nu eenmaal het oord
in de kosmos waar men zich buiten het bereik van het menselijke karma, dat dood en geboorte omvat, bevindt. Daar
hoeft de ziel het lichaam niet meer te verlaten, want ze put geen kracht meer
uit het bereik van de hiërarchieën, maar put ze uit Ahriman, van wie ze een
deel zal zijn geworden.
Zou daarentegen de andere wilsrichting volledig tot wasdom
komen, dan zou de mensheid reeds tijdens de zesde cultuurperiode de Luciferische sfeer ingaan. Want de
Luciferische sfeer is het “paradijs” van alle levenshaters die het leven niet
aankonden en gek geworden zijn. Het is de sfeer van de “bevrediging” die een
neerstijgen naar een nieuwe geboorte op Aarde onnodig doet schijnen.
De Luciferische is het “valse
Devachan” in de kosmos; de achtste sfeer echter kan als de tegen-Kamaloka
worden begrepen. Het streven om niet te sterven is eigenlijk de vlucht van het
gericht van de Kamaloka-toestand; het is het willen vermeiden van de ontmoeting
met het wereldgeweten. En de achtste sfeer is juist het oord waarin het
wereldgeweten geen toegang heeft.[4]
De Luciferische sfeer is
daarentegen een “Devachan”, van waaruit niet
aan de verdere ontwikkeling van de Aarde en de voorbereiding van de toekomstige
incarnaties wordt gewerkt, maar waar men de zaligheid van de bevrijd-zijn
geniet. Eigenlijk is ze de morele omkering van het werkelijke Devachan. Want
terwijl de blik van de wezens van het werkelijke Devachan de Aarde is
toegewend, is de blik van de wezens van de Luciferische sfeer weg van de Aarde
gericht. In het werkelijke Devachan wordt een ongelooflijk werk ten goede van
de aardeontwikkeling verricht; zijn zaligheid is de zaligheid van het actieve dienen. In de Luciferische sfeer gaat
het om de zaligheid van het rusten in
tevredenheid; zijn zaligheid is die van het dromen.
Vlucht voor het geweten van de wereld – is het streven dat de
richting naar de achtste sfeer inslaat; verdromen
van het geweten van de wereld – is de weg naar de Luciferische sfeer.
Gezien vanuit het standpunt van
de kosmische realiteit, is de
Luciferische sfeer die van het objectieve kosmische fantasma; ze is het rijk
der leugen (want elk fantasma is een leugen in de kosmos). Spook en leugen: dat is
het wezen van de achtste sfeer en de Luciferische sfeer.
Nu wordt echter elke leugen
mettertijd tot een spook. Want in de
schaduw van Lucifer houdt Ahriman huis. Daarom is het uiteindelijk het lot van
de Luciferische sfeer (tenzij van de kant van de hiërarchieën niet ingegrepen
wordt) om ten prooi aan Ahriman te vallen. Zo zal het in het macrokosmos
geschieden, zo geschiedt het in het microkosmos, in de mens. Het behoort tot de
meest schokkende observaties die men in het leven kan maken – het proces van
Ahrimanisering van persoonlijkheden die hun Luciferische aanleg een langere
tijdspan gebotvierd hebben. Daar vindt de geheime metamorfose plaats van het
Luciferische zieleleven in een innerlijke techniek die doelen dient die met de
oorspronkelijke bedoelingen van de betreffende persoonlijkheid niets meer
gemeen hebben.
De Luciferische sfeer grenst
direct aan de sfeer van de Heilige Geest, waarvan ze de weerspiegeling is. Om
dus de sfeer van de Geest te bereiken moet het bewustzijn eerst de haar
verhullende Luciferische sfeer passeren. Om tot de waarheid te komen, moet
eerst de haar omringende leugen overwonnen worden. De overwinning daarvan
bestaat erin dat de gewetenskracht van de ziel de weerspiegelingsnatuur van de Luciferische sfeer onderkent en
daardoor tot de waarheid van het haar voorgespiegelde voortschrijdt. De omduiding van de Luciferische sfeer door
de kracht van het geweten betekent het uitzicht openen op de sfeer van de
Geest.
Aldus wordt de mens bv. voor de
waarheid gesteld, naar boven op te
stijgen dan wel af te dalen naar beneden op de Aarde. Kiest hij voor opstijging
“in de regionen van de eeuwige geest”, dan treedt hij de Luciferische sfeer
binnen. In werkelijkheid stijgt hij dan niet op, maar beweegt hij zich in een
cirkel om de Aarde heen. De opstijging is dan niets meer dan een illusie. –
Kiest hij echter de offerende afdaling doordat hij een zorgende blik op de
Aarde van zijn medemensen richt, dan stijgt hij juist daardoor in de sfeer va de Heilige Geest op. Geestelijke opstijging verschijnt in deze sfeer als afdaling.
Nu is de Luciferische sfeer
niet enkel een om de Aarde heen zich bewegende ring, maar ook een som van
krachten die in het aardegebeuren werkzaam kunnen zijn. En deze krachten zijn
altijd actief op Aarde wanneer het onware
in het lot van mensen plaatsvindt. In het karma van de mens, dat zijn ware
vooruitgang betekent, doet de mogelijkheid van een valse weg van het lot zich voor. Dit gebeurt als het karma van de
Luciferische inslag in de mens, en hoe sterker deze inslag in het vorige leven
van de mens actief was, hoe dichter omringt de ring van de onwaarheid al het
ware in het lot van de betrokken mens.[5] Daardoor
werd juist de mens tot vrijheid
onderwezen, in dat hij de keuze moest maken tussen de in zijn lot werkzame
sfeer van Lucifer en de sfeer van de Heilige Geest. En in een uitzonderlijke
mate was het Jakob die op zijn
levensweg voor die keuze werd gesteld. En daarom was hij het die tot de
vertegenwoordiger van de vrijheidsimpuls in de Israëlitische geschiedenis werd
uitverkoren.
3.
De drievoudige
geestesoverwinning van Jakob
In de zin van de boven gemaakte uiteenzettingen ligt het
rijk van de onwaarheid niet slechts in het menselijk innerlijke, maar is het
een karmische zijstroom, zowel in het kosmische alsook in het menselijke lot.
En het moest zo zijn dat Jakob in deze stroom geboren werd. Want reeds in het
moederlichaam streden de tweelingen Jakob en Ezau om het eerstgeboorterecht. De
onwaarheid bleef echter de overwinnaar: Ezau werd als eerste geboren. Dat zijn
eerstgeboorte echter in geen verhouding tot de innerlijke waarheid stond,
blijkt duidelijk zowel uit het feit dat Ezau zijn eerstgeboorterecht voor een
linzenschotel verkocht, alsook uit het feit dat Jakob later tot de werkelijke
voortzetter van de traditie van Israël werd. Het gehele verloop van de
geschiedenis van Israël is een bewijs daarvoor dat Jakob werkelijk de eerstgeborene was.
Dit had Jakob ingezien; dat wist ook zijn moeder. Isaak
echter werd blind en kon de ware feitelijke situatie niet doorzien. (Het blind
worden van Isaak was een proces dat naar een bepaalde wetmatigheid van de
Israëlitische openbaringsstroom wijst; namelijk dat de openbaring in de regel
na een bepaalde leeftijd ophield.) Dus moest Jakob voor zijn ware positie in
het ouderlijk huis strijden. Dat lukte hem; maar hij moest, om aan de wraak van
zijn broeder te ontkomen, zijn ouderlijk huis verlaten en naar Mesopotamië
trekken.
Dit was de eerste overwinning in Jakobs leven. Zij bestond
in de zegevierende uitkomst van het conflict tussen een innerlijke overtuiging
en de Maya van de uiterlijke omstandigheden. De in hem stralende gedachte bleek
machtiger dan de hem omringende feiten.
Nu had echter deze overwinning bepaalde geestelijke gevolgen.
Doordat Jakob zich niet in de war liet brengen door de eerste laag van de onwaarheid in zijn lot, kreeg hij een eerste inzicht in de sfeer van de
waarheid, d.w.z. in de sfeer van de Heilige Geest.
Door in een deel van de Luciferische sfeer door te
dringen, kreeg hij zicht op het overeenkomstige deel van de sfeer van de
Heilige Geest.[6]
Nu is de sfeer van de Heilige Geest die van de werkzaamheid van de derde hiërarchie: Angeloi, Archangeloi
en Archai zijn werkzaam vanuit deze sfeer als vertegenwoordigers van de Geest,
Zoon en de Vader binnen de sfeer van de
Heilige Geest. En doordat Jakob de gedachte
van zijn lot tegenover de uiterlijke feiten, die hem weerspraken, stand hield,
werd de sfeer van de Angeloi voor hem geopend als het onderste deel van de
geestessfeer. Dit vond plaats toen hij
op de vlucht naar Mesopotamië te Beth-El in slaap viel en de openbaring van de
Angeloi-hiërarchie in het nachtbewustzijn beleefde, die in de Bijbel als “Jakobs
droom van de hemelladder met opstijgende en neerdalende engelen” beschreven wordt.
“En zie, op de Aarde stond een ladder, waarvan de top de
hemel raakte, en zie, de engelen van God klommen daarlangs omhoog en
omlaag. En zie, de HEERE stond boven aan die ladder en zei […]
‘In u en uw nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.’”
(Gen. 28:12-14)
Doordat Jakob de onwaarheid van zijn geboorte overwonnen had, werd hem door het rijk der engelen
zijn missie van de geboorte, waartoe hij beroepen was, geopenbaard, d.w.z. zijn
kennis van de hiërarchie der engelen gebeurde onder het gezichtspunt van het eugenetische occultisme. De eerste stap
van het eugenetische occultisme is die dat de mens in het bewuste verkeer met de
wezenheden van de Angeloi-hiërarchie treedt. Het eugenetische occultisme
bestaat niet daarin dat de leerling algemene wetten leert kennen, maar vooral
daarin dat hij in bewust verkeer met de wezenheden treedt die de geheimen van
de geboorte kennen. De ware horoscoop
wordt niet via het rekenen gevonden, maar via het verkeer met bovenzinnelijke
wezenheden. Wat bv. de engelen aan de mens meegedeeld hebben, dat is de horoscoop in de ware zin van het
woord. Dit verkeer vond altijd plaats – afgezien van een karmische onderbreking
in de 13de en 14de eeuw – en er bestaat daarom in het
Avondland een permanent kennismatige voortschrijdende “traditie” van het
eugenetische occultisme. Het zou ook niet juist zijn om aan te nemen dat deze traditie
alleen binnen het duistere en
twijfelachtige occultisme beoefend wordt. De tegenwoordige werkzaamheid van het
goede in de geschiedenis van de mensheid dient men toch niet te ontkennen, ins
bijzonder nadat Rudolf Steiner zo veel van de geestesstroming van de Rozenkruisers heeft meegedeeld, die elke
eeuw een kennisvooruitgang te boeken heeft.
De kennis die Jakob in het nachtbewustzijn opdeed, kwam
overeen met de stap van het eugenetische occultisme die met de kennis van de
Angeloi-hiërarchie overeen kwam. Er werd aan Jakob de grondeigenschap van de
Angeloi geopenbaard. Die bestaat daarin dat de beweging van de engelen een verticale is. De engel verkeert
permanent in een op- een neerwaartse beweging. Zijn opgave is om de geestelijke
wereld met het op Aarde levende menselijk Ik te verbinden. Hij stijgt op om de
grote bedoelingen van de geestelijke wereld te vernemen; hij daalt neer om het
aardse gebeuren door de bemiddeling van het menselijke Ik in de zin van deze
bedoelingen te leiden. Het verticale is de wetmatigheid van de werkzaamheid van de
Angeloi-hiërarchie.
Men begrijpt de werkzaamheid van de engel door zich een
lijn voor te stellen die het hart van de mens met zijn boven het hoofd
stralende ster verbindt. Deze lijn komt overeen met de beweging van de engel
die ervoor zorgt om de verbinding tussen boven en beneden in stand te houden.
Begrijpt men op intieme wijze deze lijn, dan begrijpt men ook de tragiek van de Angeloi-hiërarchie. Want
met de toename van het materialisme werden de twee eindpunten van deze lijn
steeds meer tot tegenstellingen. Steeds
moeilijker wordt het de engelwezens om beide polen van hun bestaansgebied tot
een eenheid te smeden. Steeds meer dreigt de onderpool zo te worden dat hij niets gemeenschappelijk meer met de bovenpool te maken heeft. Verscheurdheid tussen de twee
onverenigbare bestaansgebieden is de aard van het grote lijden van de engelen,
hun bittere pijn. Een onvermijdelijk zou dit smart, dit lijden van de engelen
tot onthechting van de hoge wereld, d.w.z. tot verduistering van de engelen dan
wel tot afkeer van de dieptewereld, d.w.z. tot het verlaten van de mensen
hebben geleid, wanneer geen hulp zou zijn gekomen.
Deze hulp vond echter plaats door het offer van het aartsengelwezen
dat, innerlijk door de Christuswezenheid doordrongen, in de Engelenhiërarchie
neersteeg. Doordat de Jezuswezenheid
(de Nathanische Jezus) in de Engelenhiërarchie neerdaalde, zonder zijn aartsengel-eigenschap op te geven – wat zij dankzij de
haar vervullende Christusimpuls vermocht -
ontstond er een nieuwe
mogelijkheid in het rijk der Angeloi. Deze mogelijkheid werd door het ontstaan
van het kruis binnen de Engelensfeer
gegeven. Tot de verticale lijn van de tegenstelling boven – beneden kwam er de
horizontale lijn van het “Ik en jij” bij. Het grote feit van het kruis in de kruisiging was de mogelijkheid van de verlossing van de engelenhiërarchie,
het feit dat de Nathanische Jezus voor de engelenhiërarchie plaatste. De Christusimpuls openbaarde zich aan de engelen
door de verlossende offerdaad van de Nathanische Jezus.
Men begrijpt deze offerdaad, d.w.z. het ontstaan van het
kruis in het rijk der engelen, wanneer men de grondeigenschap van de
werkzaamheid van de aartsengelen, de
Archangeloi-hiërarchie, beschouwt. In tegenstelling tot de engelen wier
basisbeweging verticaal is, is die van de aartsengelen horizontaal. De aartsengelen
zijn geen wezenheden die in de ruimte
op een zodanige manier werkzaam zijn dat mensen in ruimtelijke gemeenschappen
(volkeren) verbonden worden. En doordat de Archangeloi elkander de hand reiken,
vormen ze een ketting rondom de Aarde die de volle inspiratiekringloop van de
Christusopenbaring voor de mensheid mogelijk maakt. Want alleen de harmonie van
alle volksgeesten is de volledige openbaring van de Christusimpuls.
Op die manier stroomt de Christusinspiratie door de rei
der aartsengelen van oost naar west rondom de hele Aarde en brengt het
bewustzijn van algemene broederlijkheid teweeg. Het scheidende, dat barricaden
tussen de volkeren opricht (zoals taal, politieke grenzen etc.), stamt niet van
de ware volksgeesten, maar van de Luciferische Aartsengelen.
Wanneer men zich nu voorstelt dat deze horizontale
broederlijkheidslijn, die de grondeigenschap der aartsengelenhiërarchie is,
door een Aartsengel in de Engelenhiërarchie, wier grondeigenschap de verticale
lijn is, naar beneden is gebracht, dan ontstaan binnen de engelenhiërarchie twee gelijktijdige bewegingen: die van
de verbinding van twee vlaktes en die van de verbinding van wezenheden op een vlakte door liefde. Aldus ontstond
het kruis, d.w.z. de openbaring van
de Christusimpuls binnen de engelenhiërarchie als gevolg van het offer van de
Nathanische Jezus.
Als we nu naar de Jakobs “droom” terugkeren, dan zien we
dat deze “droom” niet alleen de grondtegenstelling van de engelenhiërarchie, die zich in een
tragisch ingeschakeld-zijn tussen werelden naar boven en beneden beweegt, maar
ook het feit van de verlossing van de engelen door de Christusimpuls openbaart.
Met andere woorden: de engelen dalen af naar het ondereinde van de ladder en
stijgen op naar het boveneinde van de ladder; maar de wezenheid wier aangezicht Jahweh-Elohim was, is niet boven ook niet beneden – ze is in het midden: daar waar zich de beide lijnen,
de horizontale en de verticale, kruizen.
Een wat openbaart
deze wezenheid? Ze openbaart het feit van de toekomstige verlossing van het
menselijke geslacht door het komende in het geslacht van Jakob, die de mensheid
evenzo uit de tweeheid van de onoverbrugbare tegenstelling van geest en lichaam
zal verlossen, zoals Hij het voor de engelen heeft gedaan. Het kruis zal aan de mensheid evenzo gegeven
worden, als het aan de engelen gegeven worden is – dat is de grote openbaring
die Jakob ten deel viel. Een hij werd er verder van bewust dat een hoog geestelijk
wezen neerdalen moet, opdat het kruis ook aan de aardemensheid kan worden gegeven; maar noodzakelijk is een lange
voorbereiding door de geslachten heen, zodat een dienovereenkomstig passend lichaam
voorhanden zal zijn.
Na deze geweldige openbaring leidde Jakobs levensweg voor
de tweede laag van de onwaarheid die hij in het huis van Laban te overwinnen
had. Daar ging het voor Jakob erom niet slechts als individu maar als deel van
een mensengemeenschap zijn ware
bestemming te vinden en te vervullen. In de juiste familieverhoudingen
geplaatst te worden en als lid van een juist volksdom aan een bepaalde plek op
Aarde een gezin te stichten – dat was de opgave die Jakob te vervullen had.
Nu moest hij echter enorme hindernissen overwinnen die
hem bij elke stap de weg versperden. Deze bestonden niet alleen daarin dat Lea door
list en bedrog tussen hem en Rachel werd geplaatst, maar vooral daarin dat
Laban door verschillende middelen hem aan het oord wilde binden en zijn
terugkeer naar Kanaän verhinderen. Hij en zijn familie moesten lid van ander volk in een ander land worden dan het zijn bestemming was. Hij moest van het
beloofde land weggehouden worden en daardoor een andere weg van het lot inslaan
dan de weg die hij beroepen was te volgen. En doordat Jakob zich van deze
onware gemeenschap met geweld los scheurde
en met zijn familie op de vlucht ging, overwon hij de tweede laag van de
onwaarheid in zijn levenslot. Het gevoel
van de ware verbondenheid tegenover de valse bleek toch sterker dan de door
Laban gesmede ketting en de vrees voor de wraak van zijn broer die Jakob in
zijn geboorteland verwachtte. Deze overwinning had, evenals de eerste,
geestelijke gevolgen. Zoals destijds hem een inzicht in een deel van de sfeer
van de Heilige Geest gegeven werd, zo werd hem ook dit keer een deel van de
geestessfeer geopenbaard. Onderweg naar zijn geboorteland ontmoetten de “Heerscharen
Gods” hem.
“Jakob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg.‘Een
leger van God!’ riep Jakob uit toen hij hen zag, en hij noemde die plaats
Machanaïm.” (Gen. 32:1,2)
Hoe valt deze ontmoeting te
begrijpen? – Boven werd getracht de grondeigenschappen van de Angeloi en
Archangeloi te karakteriseren. De engelen zijn wezenheden die twee werelden
verbinden, terwijl de aartsengelen in de ruimte
werkzaam zijn. Ze zijn ruimte-geesten in die zin dat ze de ruimte morele kwaliteit
verlenen. De ware geestelijke geografie bestaat juist in de kennis van de
werkzaamheden van de aartsengelen en de ruimtelijke grenzen van deze
werkzaamheden. De geestelijk kaarten van de Aarde onderscheiden zich zeer sterk
van de politieke en nationale. Want de laatstgenoemde brengt slechts de werkzaamheidsgebieden
van de Luciferische aartsengelen tot uitdrukking; de juiste verdeling van de
ruimte blijft echter achter deze onware kaarten verborgen.
Verborgen achter de uiterlijke Maya blijft ook de ware verhouding van de
aartsengelen tot elkaar. Want de aartsengelen versplinteren de mensheid niet in volkeren, maar verbinden ze tot
een eenheid. Hun opgave is om verschillend geaarde mensheidsgroepen in harmonie te brengen. Deze eendracht is
de inspiratie van de Christusimpuls. De Christusimpuls kan net zo min nationaal
worden als bv. de wind “nationaal” kan worden. Daarom stelt men zich de normale
aartsengelen juist voor door ze als verbonden heerscharen te zien die zich
horizontaal op de aardevlakte als het ware
as wind van inspiratie voortbewegen. Het is een geweldige inspiratiebelevenis, wanneer
de ruisende stroom van de aartsengelenschaar- als een vleug van enthousiasme
voor al het goede – eenmaal in het jaar door de hele mensheid heen trekt. In de
kersttijd trekt de ruisende stroom van de Archangeloi-heerscharen rondom de
hele Aarde.
Deze ruisende stroom van de heerscharen Gods beleefde Jakob op weg naar zijn geboorteland. Er werd hem destijds de grote
sociale inspiratie van de geestelijke broederlijkheid van de mensheid gegeven,
nadat hij de valse sociale
inspiratie, die door Laban was vertegenwoordigd, overwonden had. “Alle volkeren
zullen in jouw zaad gezegend worden.” – deze woorden van belofte werden voor hem nu tot geestelijke realiteit.
Want hij schouwde de bond der geesten
van “alle volkeren” die in de mensheid
verwezenlijkt dient te worden door de komst van de Beloofde.
Nog groter dan de eerste en de tweede was de derde overwinning die Jakob volbracht. Want het ging bij de derde overwinning om een strijd tegen
een stroming van het lot die niet door mensen maar door Goden verwezenlijkt wordt. Deze strijdt hield Jakob stand in de
nacht voor de ontmoeting met zijn broeder Ezau aan de voort van de Jabbok.
Het volledige begrip van Jakobs nachtelijke eenzame worsteling aan de voort
van de Jabbok veronderstelt de kennis van feiten van het concrete occultisme
die buiten de opgave van deze beschouwingen liggen. Desalniettemin dient hier getracht te worden
om de zin van deze worsteling vanuit het gezichtspunt van het karma naar voren te laten brengen. Men
zal deze zin begrijpen, wanneer men het feit van de dood vanuit een bepaalde
kant beschouwt, namelijk van de kant van de betrokkenheid van de geestelijke hiërarchieën bij het feit
van de dood.
De dood, zowel vanuit de aardse alsook van de geestelijke kant gezien, is het ophouden van de lichamelijke adem in de mens. Nu is de fysieke adem
van de mens een weerspiegeling van de geestelijke adem. Laatstgenoemde bestaat
in het harmonische samenwerken van kennis
en liefde. De adem in de geestelijke
wereld bestaat in de harmonische volgorde van in-zichzelf-zijn en buiten-zichzelf-zijn
met betrekking tot de wezenheden van de hiërarchieën. De eerste toestand is kennis, de andere echter liefde.
In de menselijke wezenheid is het de geest
van de mens die achter de adem staat. De geest van de mens is echter
driegeleed. Geestzelf (Manas), levensgeest (Buddhi) en geestmens (Atma) zijn
drie delen van de eeuwige geestelijke wezenskern van de mens. Het samenwerken
van deze drieheid is de geestelijke oorzaak van de adem. Want Manas is de kenniswezenheid in de mens
en Buddhi de wezenheid der liefde.
Vanuit Atma worden Manas en Buddhi in evenwicht gehouden. Daarom ligt in het Atma de oorzaak van de adem. Atma is de
oergrond van de adem.
Atma (adem)
Manas (kennis) Buddhi (liefde)
Bij de adem van de mens zijn alle drie geestelijke hiërarchieën betrokken.
Want de geestelijke wezensdelen van de mens rusten – in de regel – in de schoot
van de hiërarchieën. De Manaswezenheid wordt door de derde hiërarchie
vertegenwoordigd; Buddhi wordt door de tweede hiërarchie gedragen en Atma rust
in de schoot van de eerste hiërarchie. Nu zijn de tijdgeesten (Archai) de
vertegenwoordigers van de eerste hiërarchie (van de Vader) binnen de derde
hiërarchie. Ze bepalen de adem in de tijd,
d.w.z. het ogenblik van de dood van de mens. Doordat de Archai de werking van
de engel en de aartsengel in de mens harmoniseren, zijn ze de wezenheden die over
de duur van de adem beschikken. En het moment van de dood is de ontmoeting met
de Archai-wezenheid.
Deze ontmoeting is het schouwen van het levenstableau dat dan begint als gelijktijdig beeld van de totale
levensloop. Het is de kracht van de tijdgeest die de tijd van het leven op
Aarde als geheel voor de ziel
plaatst. En aan het verhoogde persoonlijkheidsbewustzijn dat door deze
belevenis wakker wordt geroepen, dankt de mens dezelfde kracht. Want de
tijdgeesten zijn tegelijkertijd geesten van de persoonlijkheid.
De ontmoeting met een geest van de persoonlijkheid beleefde Jakob in die
nacht voor de ontmoeting met zijn broeder. Het was de dood waarmee hij geworsteld had in die noodlottige nacht. Hoe kan
deze ontmoeting karmisch begrepen
worden?
De stroom van het lot der onwaarheid in Jakobs leven was een drievoudige:
het was een lichamelijke onwaarheid
die hij in het ouderlijke huis overwonnen had; de zielsmatige onwaarheid overwon hij in het huis van Laban – nu stond
hij voor de geestelijke onwaarheid op
zijn levensweg. Die bestond in het karmische gevolg van de daad jegens zijn
broeder. Want de innerlijke waarheid
van zijn eerstgeboorterecht behaalde Jakob door het toepassen van de uiterlijke
list en bedrog. Voor de trouw tegenover de waarheid werd hij karmisch
beloond door de openbaringen die hem uit het rijk der engelen ten deel vielen;
voor de list en bedrog verwachtte hij de vergelding in de gestalte des doods. Want zo werkt het karma; het
beloont en bestraft gelijktijdig dezelfde
daad. De waag der gerechtigheid van het karma is een exacte waag: niets blijft
onvergolden, niets blijft onbeloond.
Jakob kende dit en scheidde zich
derhalve van zijn familie, opdat ze verschoond zouden blijven. Hij bleef alleen
achter aan zijn kant van de rivier, want hij wist dat de dood voor hem bestemd
was. Toch viel hij niet het fatalisme
ten prooi, maar verzette hij zich tegen de dood. Door de geestelijke onwaarheid van het fatalisme liet hij zich niet in de
war brengen en plaatste tegenover de kennis van de onvermijdelijke dood de
liefde. In de woorden waarmee de zegevierende uitkomst van zijn worsteling gekenmerkt
wordt: “Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent.” is de kracht uitgedrukt die hem de adem heeft gered. Want als hij zich
voor de kennis van de dood gebogen
had, dan had zijn adem moeten ophouden. Hij zou sterven. Want het evenwicht tussen de oerprincipes van de
adem – kennis en liefde – zou ten gunste van de kennis aan het wankelen
gebracht zijn. Maar doordat hij de hele kracht van de liefde tegenover de
kennis stelde, week bij “het aanbreken van het morgenrood” de engel des doods,
de Archai, want de liefde bleek sterker dan de dood.
“En Jakob noemde de naam van die plaats Pniël: Want, zei hij, ik
heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered
geweest. En de zon rees voor hem op, toen hij door Pniël gegaan was; en
hij was hinkende aan zijn heup.”(Gen. 32:30-31).
Door liefde en deemoed bracht Jakob te weeg dat de
engel des doods voor de zon van de wereld,
Christus week. Want terwijl Jakob de gerechtigheid
van de vergelding door de dood onderkende, onderkende de engel des doods de
gerechtigheid van de innerlijke verzoening door liefde en deemoed. Jakobs zege bestond daarin dat de vergeldende gerechtigheid terugtrad voor
de Zon van de verzoenende
gerechtigheid. Maar de mate van de liefde
was in Jakob sterker dan de kennis
van de dood. Daarom geschiedde het dat
hij toch het evenwicht moest inboeten – dat hij na de worsteling “hinkte aan
zijn heup”.
Door de verzoeningskracht van zijn liefde werd Jakob de mogelijkheid
geboden om niet alleen te ademen,
d.w.z. verder te leven, maar ook om voor zijn wangedrag tegenover zijn broeder
te boeten. Het karma “vergeeft”
niets, maar vervangt enkel een uiterlijke soort vergelding door een innerlijke
en vrije. - Dat was dus bij Jakob het
geval. Doordat hij deemoedig zijn broer ontmoette en onder hem, als de oudere, ging staan, won hij het
menselijke hart van Ezau op dezelfde manier als hij het goddelijke hart van de
hiërarchieën – “de Zon die voor hem oprees” – won.
“En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter
aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam
hem in de arm, en viel hem om de hals, en kuste hem; en zij weenden.”(Gen.
33:3,4)
In het menselijke vond slechts de
weerspiegeling plaats van datgene wat reeds voorheen in het Goddelijke plaats had gevonden. De engel
des doods, die de boodschapper van de Vader is, zegende Jakob in plaats van hem
de adem te nemen; Jakobs broeder die met vierhonderd
bewapende mannen Jakob tegemoet ging om hem te doden, liep hem tegemoet en
kuste hem. Doordat Jakob de dood in de
geest overwonnen had, wendde hij hem ook in het menselijke gebeuren op
Aarde van zich af.
De drievoudige zege van Jakob
betekende voor hem de kennis van de geheimen van de geboorte, het leven en de
dood, d.w.z. de kennis van de Angeloi, Archangeloi en Archai. De laatste stap,
de ontmoeting met de Archai-hiërarchie, had hem een kennis overgedragen dat zich
in de twaalf “zegeningen” van Jakob aan de twaalf stammen van Israël openbaart.
Het is de kennis van de geheimen van de tijd. Want de twaalf “zegeningen” van
Jakob behelzen profetische bepalingen van het lot van elk van de twaalf stammen
in de toekomst. “Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zei: Verzamelt u, en ik
zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.“ (Gen.
49:1)
Waarom waren het twaalf
persoonlijkheden die de drie patriarchen Abraham, Isaak en Jakob opvolgden?
4.
Het wezen van de twaalf
De 3de en 4de beschouwingen waren aan Abraham, Isaak
en Jakob als vertegenwoordigers van de drie oerimpulsen
van de Israëlitische stroming gewijd. Deze drie stromingen zijn die van de Vader,
de Zoon en de Geest. Door de drie beschouwde persoonlijkheden werden de drie
impulsen in de Israëlitische volksgemeenschap ingeplant. Nu moesten ze zich ook uitwerken in de tijd nadat ze
ingeplant waren. Het “uitwerken in de tijd” is echter een proces dat niet door
de beschouwing van de fysieke wereld alleen begrepen kan worden. Het kan alleen
begrepen worden, indien het als een samenwerking van de geestelijke,
psychische, elementaire en fysieke wereld opgevat wordt. Want het ideële vlak van dit proces is op de
impulsen van de zielenkrachten van het denken, voelen en willen aangewezen om
de elementaire kracht te verkrijgen waarmee de techniek van de uitvoering in
het aardse gebeuren beheerst kan worden. De ideeën van de geestelijke wereld
(bovenste Devachan) moeten tot psychische impulsen worden (onderste Devachan)
om met elementaire krachten (astrale wereld) het fysieke gebeuren vorm te
geven.
Als we ons nu voorstellen dat de ideële drieheid die zich door Abraham,
Isaak en Jakob openbaart in de tijd verwerkelijkt dient te worden, dan moet die
in vier werelden werkzaam zijn. De vadergedachte, het zoonoffer en de geestesoverwinning
moeten in alle vier werelden werkzaam zijn om volledig verwerkelijkt te worden.
(Ook hier ontbreekt nog een
illustratie.)
Uit dit samenwerken van de vier werelden resulteert het twaalftal als de wet van de volledige
verwerkelijking in de tijd. Om deze reden moesten er twaalf stammen zijn,
waardoor de bestemming van Israël verwerkelijkt diende te worden. Daarom is het
twaalftal de sleutel tot begrip van
de wegen die naar de verwerkelijking van de missie van het Oude Testament
leidden. Maar het is ook de sleutel met betrekking tot de verwerkelijking van
de Nieuwtestamentische impuls. Want
de twaalf discipelen van Christus zijn de “vader” van de karmische twaalf “stammen” van Israël, die in de toekomst de
Christusimpuls verwerkelijken zullen (zie de Apocalyps van Johannes). Sinds het
mysterie van Golgotha zijn de discipelen van Christus werkzaam, elkaar afwisselend
de mensheid inspirerend, in de volgorde van Judas tot Johannes. Zo bestaan er
Johannestijdperken, Jakobtijdperken etc.
Wij leven tegenwoordig in een Judastijdperk.
Dit feit uit zich vooral daarin dat we in een tijd leven waarin de neiging tot verraad enorm sterk is. In
bijna elk mens is de mogelijkheid voorhanden om in een of andere vorm verraad
te plegen. Dit uit zich bijzonder duidelijk daarin dat menselijk vertrouwen steeds zeldzamer wordt. Al
het nieuwe, zij het mensen of ideeën, wordt op het eerste gezicht met
mistrouwen bejegend. Het vertrouwen moet in de huidige tijd veroverd worden;
het is niet meer de eerste
natuurlijke ingeving van mensenharten. Het mistrouwen hoeft echter heden ten
dage niet door iets bijzonders opgeroepen te worden: het doet zich meteen vanzelf
voor.
Nu is echter het gebrek aan vertrouwen een onmiskenbaar teken dat in het geheim de Judasneiging voorhanden is. Want alleen diegene draagt de andere mens ongegrond mistrouwen toe die in het geheim een ongegrond mistrouwen tegen zichzelf koestert.
Door de Twaalf is de Christusimpuls werkzaam naar de toekomst toe. Dit
betekent dat het menselijke bewustzijn deze impuls in Zijn aanwezigheid in de
vier werelden in het denken, voelen en willen op te nemen heeft. De opgave van de
mensheid is om Christus in de vier werelden te denken, te voelen en te willen.
Degene die het verwezenlijkt wordt tot de dertiende. –
Met deze beschouwing is een bepaald deel van onze opgave afgesloten. Deze
bestond in de karakterisering van de
drieheid van het oergoede van de wereld, die zich in de drie occultismen en
de gestalten Abraham, Isaak en Jakob uiten. Maar de drieheid van het goede
staat tegenover de drieheid van het kwaad. Het onderwerp van de volgende
beschouwing dient de drieheid van het kwaad te zijn zoals die in de Bijbel kan
worden gevonden.
[1] In een voetnoot van de 2de Beschouwing werd de
reden aangegeven waarom het daar niet
op zijn plaats was om over de verhouding van Lucifer tot de achtste sfeer te
spreken. Hier wordt nu deze
verhouding begrijpelijk.
[2] Charles Webster Leadbeater (1847 - 1934). Een
Britse bisschop van
de Vrij-katholieke Kerk die
voornamelijk bekend staat als theosoof.
[3]
Prentice Mulford (1834-1891) was een invloedrijke figuur in de New Thought
Movement. Het genoemde boek werd onder de titel “Unfug des Sterbens” in
Duitsland uitgegeven en in Nederlandse als "De Zwijgende Kracht".
[4]
Uiteraard alleen voor een bepaalde kosmische ontwikkelingsperiode.
[5]
Zoals de achtste sfeer op de omweg door bepaalde sferen van het binnenste van
de aarde actief is, zo is ook de Luciferische sfeer in het lot van de
aardemensheid niet direct actief, maar op de omweg over bepaalde sferen van het
binnenste van de Aarde.
[6] Er
is hier altijd sprake van de sfeer van de Heilige Geest, zoals die vóór het mysterie van Golgotha was. Na het mysterie van Golgotha is een
tweede sfeer van de Heilige Geest ontstaan, en wel aan deze, aardse kant van de
Luciferische sfeer. Deze tweede sfeer is het begin van de metamorfose van de
Aarde in een nieuwe Zon.
In het algemeen is de Bijbel een boek van feiten. Er worden gebeurtenissen en daden geschilderd waarvan het begrip meestal aan de lezer zelf wordt overgelaten. Er zijn echter ook delen van de Bijbel waarin een bepaalde kennis aan toekomstige generaties meegedeeld wordt. Enkele van deze mededelingen zijn alleen van betekenis voor de tijd waarin ze opgeschreven werden; andere hebben betrekking op een toekomst die reeds verleden tijd is geworden; er zijn echter ook mededelingen die op de gehele toekomst van de aardeontwikkeling betrekking hebben en daarom ook vandaag de dag nog niet louter historisch beschouwd dienen te worden, maar als geschriften waaruit diepgaande uitsluitsel over de raadselen van het wereldkarma geput kan worden.
De delen van het Oude Testament, die apocalyptisch karakter hebben, zijn voornamelijk in de boeken van de profeten te vinden. Bij bijna alle profeten kan men apocalyptische passages vinden, maar de grootste apocalyptische waarde hebben, volgens de opvatting van de schrijver dezes, de boeken van de profeten Jesaja, Ezechiël en Daniël. Zoekt men uitsluitsel over het karma van het kwaad in de wereld, dan is het boek van Daniël bijzonders geschikt is om over deze kwestie de meest diepgaande uitsluitsel te geven. Om deze reden zal in wat volgt een deel van het boek van Daniël beschouwd worden.
Een andere soort kennis van het wereldkarma is het lezen (d.w.z. schouwen en ontcijferen) van de Akashakroniek. Dit kennisvermogen veronderstelt een inwijdingsgraad die door de weinigste individualiteiten bereikt is. Slechts de hoogste ingewijden van de mensheid (waarvan bv. in de eerste beschouwing in verband met de drie occultismen sprake was) kunnen het.
Daar nu Daniël in naam van het volk vroeg, waren ook de antwoorden die hij ontving, openbaringen over de toekomst van dit volk. Nu was dit een bijzonder volk. Het was “uitverkoren”, d.w.z. het omvatte een karmische gemeenschap van mensen die sinds oeroude tijden op een bijzondere wijze met de Christusimpuls verbonden waren. Daarom werd hem niet alleen de toekomst van Israël, maar ook het lot van de karmische gemeenschap van het eeuwige Israël, d.w.z. de volledige werkzaamheid van de Christusimpuls in het karma van de mensheid geopenbaard. Deze openbaringen zijn mededelingen van een Elohim-wezenheid uit de Jahwehschaar (Daniël 10:5,6); daar echter Daniël vanuit het volksbewustzijn vroeg, waren het aartsengelen die deze mededelingen voor hem zowel interpreteerden alsook door het scheppen van dienovereenkomstige voorwaarden in de ruimte daadwerkelijk mogelijk maakte. Het onderwerp van de mededelingen tekenden echter de toekomstige daden van de Archai-wezenheden op, die nooit zelf spreken, want de Vader spreekt niet. De Archai kunnen alleen geschouwd worden in de tijd – tegen de mensheid zwijgen ze.
Zulke vragen te stellen is ook vandaag de dag onontbeerlijk, want de geestelijke wereld wordt tot zwijgen gedwongen indien ze niet bevraagd wordt. En de mensheid heeft enorm veel aan Rudolf Steiner te danken, doordat hij door de mededeling van geestelijke feiten zulke vragen in de mensheid heeft aangespoord, die zonder die mededelingen niet zouden ontwaken. De antroposofie van Rudolf Steiner is een weg die niet alleen reeds voorhanden vragen beantwoordt, maar ook nieuwe, grotere vragen voor de ziel plaatst. Omdat dat zo is, zal de geestelijke wereld niet zwijgen – de uit haar stromende waarheid zal niet opdrogen.
Sindsdien is het Luciferische in de mens werkzaam als gevolg van de verleden werking van Lucifer. De Luciferische engelen smachten echter naar bevrijding door de mensen. Ze zijn gebonden aan de gevolgen van hun verleden activiteit; ze kunnen niet anders werkzaam zijn dan ze vroeger werkzaam waren. De mens kan echter zijn Luciferische engel bevrijden. Dit vindt plaats wanneer hij de Christusimpuls in zich opneemt. Dan wordt de Luciferische engel bevrijd en wordt hij tot dienaar van de engel. Evenzo deemoedig stelt hij zich dan in dienst van de engel, als hij te zijner tijd zich hoogmoedig tegen hem verzette.
Waarom dit gebeurde, kan men begrijpen wanneer men bedenkt dat het karma van de Luciferische hiërarchie volledig daarin bestaat om eenmaal als zodanig te verdwijnen. Want ze kan niet haar bestaan in alle eeuwigheid volhouden, doordat ze enerzijds de Goden afzegt, anderzijds echter de radicale bestrijding van de geestelijke wereld door Ahriman ontkent. Er zijn slechts twee wegen die de Luciferische wezens kunnen inslaan: omkeren en zich bij de scharen van Christus aansluiten dan wel in hun oppositie tegen de Goden tot aan de laatste consequentie voortschrijden, d.w.z. zich bij Ahriman aansluiten. De ene weg is die van regeneratie, de andere die van degeneratie. Voordat echter een Luciferisch wezen tot een Ahrimanisch wezen degenereert, d.w.z. voordat het door Ahriman verslonden wordt – want Ahriman verslindt wezenheden; hij laat geen veelheid van wezenheden naast zich bestaan – is een overgangsstadium voorhanden waarin beide naturen, zowel de Luciferische alsook de Ahrimanische, verbonden worden. In dit stadium bevinden zich diegene Luciferische wezenheden die met Ahriman verenigd zijn. Eigenlijk zijn het geen Luciferische wezenheden meer, maar een hiërarchie op zich.
Op die manier zijn dus tegenwoordig drie hiërarchieën van het kwaad werkzaam: de Luciferische, de Luciferisch-Ahrimanische en de Ahrimanische hiërarchie (de laatste moet men zich louter als een opsomming van de delen van de Ahriman-wezenheid voorstellen. Wil men dus de tegenwoordige gebeurtenissen volledig begrijpen, dan moet er rekening mee worden gehouden dat in de huidige tijd niet alleen Luciferische en Ahrimanische impulsen werkzaam zijn die naar buiten als zijnde Luciferisch actief zijn, waarachter echter iets van Ahrimanische aard verborgen is, d.w.z. waar Luciferisch enthousiasme Ahrimanische bedoelingen dient.
Deze uiteenzetting is nog niet begonnen. De strijd tussen goed en kwaad in het innerlijk van de menselijke wezenheid strekt tegenwoordig slechts tot onderaan het etherlichaam. Want de drie ontmoetingen met het oergoede van de wereld, die de mens tussen geboorte en dood beleeft, vinden alleen tot aan het etherlichaam plaats. In het Ik beleeft de mens de nachtelijke ontmoeting met de Heilige Geest, wier licht hem door de engel overgedragen wordt; in de kersttijd beleeft de mens in zijn astraallichaam de Zoon, wiens warmte hem door de aartsengel overgedragen wordt; eenmaal in leven of in het uur van de dood ontmoet hij in het etherlichaam de Vader die door de Archai-wezenheid vertegenwoordigd wordt.
Nu is het fysieke lichaam het gebied van de werkzaamheid van de Vader, zoals het etherlichaam dat voor de Zoon is, terwijl in het astraallichaam zich de Heilige Geest openbaart. Het astraallichaam is derhalve het strijdtoneel van de Heilige Geest tegen Lucifer, in het etherlichaam echter vindt de strijd tegen Ahriman plaats. Het feit dat het fysieke lichaam nog geen strijdtoneel is, wijst op het beduidende kosmische feit dat er nog geen wezen in de wereld is die zich heden sterk genoeg weet om het te wagen tegen de Vader op te nemen. Ahriman doet het niet; hij heeft respect voor de Vader. Hij bestrijdt alleen de Zoon in de hoop dat het verloop van het wereldkarma hem voor de Vader gelijk zal geven tegenover de Zoon. Het is niet de bestrijding van de Vader wat Ahriman nastreeft, maar het creëren van een zodanige kosmische situatie waar hij tegen de Vader zou kunnen zeggen: Kijk, Gij hebt de wezens het bestaan geschonken, opdat ze vrij mogen zijn. Ze hebben echter niet Uw zoon maar mij gekozen.
Nog minder dan Ahriman was Lucifer geneigd om het tegen de Vader op te nemen. Lucifer heeft ook niet direct tegen de Zoon geageerd. Het was de Heilige Geest die hij bestreed. Zijn bedoeling was om de mensheid op zo’n manier te leiden dat ze tot de liefde zonder de waarheid van de Heilige Geest zouden komen. Overtuigd had hem de Christusdaad juist vanwege het feit dat het een openbaring van de liefde was die in volledige harmonie met de waarheid van de Geest geschiedde. Lucifer erkende dat de openbaring van de ware liefde onmogelijk is, wanneer die de mensheid de kennis van de waarheid wil besparen. Daarom veranderde hij zijn instelling en werd hij tot Parakleet, die innerlijke bijstand aan de mensen verleent die de Christusimpuls opgenomen hebben.
Opdat een wezenheid in de kosmos in staat is in de kosmos zich in oppositie tegen de Vader te stellen, moet de stroming van het kwaad in de kosmos zo ver gerijpt zijn dat een karmisch gebied voorhanden is waarop deze wezenheid voet kan vatten. Dit gebied is nog niet voorhanden, maar staat op het punt zich te vormen. Het vormt zich uit de fysieke gevolgen van de Ahrimanische werkzaamheid; fysieke gevolgen – niet in de zin van ziektes, die een karmische evenwicht betekenen, maar in de zin van de Ahrimanische gezondheid, d.w.z. van het creëren van een fysiek lichaam dat niet meer op de toevoer van krachten uit het gebied van de eerste hiërarchie aangewezen is voor het behoud van zijn bestaan, maar die uit een andere bron kan betrekken. Zal het fysieke lichaam tot een zodanige toestand zijn gebracht – als gevolg van zijn Ahrimanisering – dan zal het tijdpunt aangebroken zijn waarop de Adzurische wezenheid ingrijpen kan.
Deze toestand van het fysieke lichaam zal slechts dan kunnen ontstaan, wanneer in de huidige verhouding van het astraal- en etherlichaam (dat zich in de feiten van slaap en dood zich uitdrukt) allang een verandering verwezenlijkt zal zijn die uit de slapeloosheid en doodloosheid van het etherlichaam zal bestaan. Wanneer het Ik die onderste twee wezensdelen van de mens nooit zal verlaten – in slaap, noch in de dood – zal de mogelijkheid van de toestroom van geestelijke krachten uit het bereik van de eerste hiërarchie geheel ophouden. Dit zal dan in de toestand resulteren die het aangrijpingspunt voor Adzura kan leveren.
Terwijl het Luciferische, doordat het door het astraallichaam werkt, het menselijke Ik verleidt, d.w.z. het losscheurt van zijn verbinding met de geestelijke hiërarchieën, terwijl Ahriman door de werking in het etherlichaam het menselijke Ik knecht, wordt Adzura het door Lucifer van de geestelijke wereld losgeweekte en door Ahriman geknechte Ik volkomen in stukken breken en in zijn eigen wezenheid opnemen.
Over de karmische wegen van de drie graden van het kwaad en de gevaren die ze voor de mensheid beteken, heeft Rudolf Steiner in de voordracht, gehouden in Berlijn op 22 maart 1909 (GA 107), gesproken. Over deze wegen en gevaren spreekt ook de Bijbel, met name in de beschrijving die Daniël voor de toekomstige generaties van de mensheid van de vier dieren nagelaten heeft.
De weergegeven zinnen zijn buitengewoon rijk aan inhoud. Ze bevatten o.m. niet alleen de beschrijving van de uitkomst van de Adzurische opstand, maar ook de redenen waarom zijn nederlaag onvermijdelijk is. Want wanneer het kosmische uur geslagen zal zijn, waar “de boeken geopend zullen worden voor het gerecht” dan zal reeds de offerdaad geschied zijn van diegene die “Iemand als een Mensenzoon is”. Doordat Christus mens werd, schiep hij een karmische stroom die de uitkomst van het laatste gericht bepaalt. Door de overwinning op Ahriman zal als gevolg van deze overwinning ook de consequentie van de werking van Ahriman in de kosmos – het optreden van Adzura – overwonnen worden. In het vuur van de toorn van de Vader zal de wezenheid van Adzura vernietigd worden. Zo zal degene die de wezens vernietiging wilde brengen, zelf dit lot ondergaan.
De kennis van de drieheid van het kwaad is in het boek van Daniël voorhanden. Maar niet alleen de kennis van de drieheid van het kwaad, maar ook de eeuwige Triniteit van het Goede. Want in het besproken hoofdstuk is het imaginatieve schouwen van de Vaderwezenheid, de inspiratieve kennis van de Zoon en het intuïtieve verbintenis met de Heilige Geest, die Daniël had, geschilderd. De Vaderwezenheid kon Daniël alleen imaginatief schouwen, want de mens kan de Vaderwezenheid niet dichterbij treden dan het in de Imaginatie het geval is. Hij zou bv. de Intuïtie van de Vader niet verdragen kunnen, want de Intuïtie betekent een innerlijke opname in het eigen wezen. De wezenheid die op “de wolken van de hemel” – d.w.z. door de Zoonsfeer – verschijnt, kon Daniel een stap dichterbij komen; hij herkende haar in de Inspiratie. Het werd aan hem door “iemand die daar stond” de betekenis van zijn gezicht van de toekomstige heerschappij van de Zoon overgedragen. De Geest echter beleefde Daniël in zichzelf; hij was met haar verbonden in de directe intuïtie. – “Ik, Daniël, was tot in het diepst van mijn geest geraakt,“ zegt Daniël.
De mens is aangewezen op een veelvuldigheid van indrukken. Schrompelt deze veelvuldigheid ineen tot de eenvormigheid van de woestijn, dan ontstaat een honger naar indrukken van buitenaf: de eerst beproeving van de eenzaamheid. Zulk een ontbreken van indrukken heeft gevolgen voor het innerlijk leven. Is de mens innerlijk meer aangewezen op zichzelf, dan verhardt hij in zichzelf. Zijn beweeglijkheid kan verminderen en de mens ervaart een verlangen naar vloeiende gebeurtenissen. Hij dorst naar innerlijke beweging. Maar het kan ook gebeuren, dat hij deze dorst naar beweeglijkheid vanuit zijn wensleven laat invullen. In een vurig fantasiespel schept hij zichzelf dan een subjectieve wereld die de onbevredigende buitenwereld moet vervangen. Het wensleven wordt daarbij steeds vuriger; de ziel raakt als het ware ontstoken. Dit is het gevaar van de eenzaamheid: hypertrofie van het wilsleven ten koste van het gedachten- en gevoelsleven. Alle hartstochten worden dan tot een koortsachtige werkzaamheid aangewakkerd; een bronstige vuurnevel versluiert de zintuigen. Het heilzame verkoelende denken en de helderheid die het hart aan het gevoelsleven kan verlenen worden dan door dit verterende vuur verdrongen.
* * *
V
HET
KWAAD IN HET WERELDKARMA AAN DE HAND VAN DE BIJBEL
1.
De eigenaardigheid
van de geestelijke kennis van Daniël
In de voorafgaande
beschouwingen werd het kwaad, zoals het door Luciferische wezenheden en door
Ahrimanische macht tot uitdrukking komt, onder een bepaald aspect besproken.
Daar kwam het vooral op neer om alleen zo veel en op zulke wijze het kwaad
onder de aandacht te brengen als nodig was om de wezenheid van Jahweh-Elohim en
de geestelijke grondimpulsen van Abraham, Isaak en Jakob te begrijpen. Nu gaat
het er om de kennis van het kwaad, zoals die in de Bijbel voorhanden is, in
diegene begrippen te vertalen die de mensheid aan Rudolf Steiner te danken
heeft. Vanzelfsprekend kan deze opgave alleen opgelost worden binnen bepaalde
grenzen, die zowel van de inhoud als van de omvang van het onderwerp afhankelijk
zijn.
In het algemeen is de Bijbel een boek van feiten. Er worden gebeurtenissen en daden geschilderd waarvan het begrip meestal aan de lezer zelf wordt overgelaten. Er zijn echter ook delen van de Bijbel waarin een bepaalde kennis aan toekomstige generaties meegedeeld wordt. Enkele van deze mededelingen zijn alleen van betekenis voor de tijd waarin ze opgeschreven werden; andere hebben betrekking op een toekomst die reeds verleden tijd is geworden; er zijn echter ook mededelingen die op de gehele toekomst van de aardeontwikkeling betrekking hebben en daarom ook vandaag de dag nog niet louter historisch beschouwd dienen te worden, maar als geschriften waaruit diepgaande uitsluitsel over de raadselen van het wereldkarma geput kan worden.
De delen van het Oude Testament, die apocalyptisch karakter hebben, zijn voornamelijk in de boeken van de profeten te vinden. Bij bijna alle profeten kan men apocalyptische passages vinden, maar de grootste apocalyptische waarde hebben, volgens de opvatting van de schrijver dezes, de boeken van de profeten Jesaja, Ezechiël en Daniël. Zoekt men uitsluitsel over het karma van het kwaad in de wereld, dan is het boek van Daniël bijzonders geschikt is om over deze kwestie de meest diepgaande uitsluitsel te geven. Om deze reden zal in wat volgt een deel van het boek van Daniël beschouwd worden.
Het boek van Daniël
Eer we met deze opgave
beginnen, is het noodzakelijk om de soort kennis van het wereldkarma te
beschouwen waarmee we het bij Daniël te maken hebben. Want de algemene
begrippen “openbaring” of “geestelijke schouwingen” voldoen niet om het
kenproces van het wereldkarma, zoals dat ons bij Daniël voordoet, concreet te begrijpen.
Om dit proces concreet te begrijpen moet er rekening mee worden gehouden dat er
meerdere soorten van kennis van het wereldkarma zijn. De ene soort bestaat in
het opduiken van innerlijke herinneringen uit het kennisreservoir van het
vorige leven. Deze herinneringen kunnen in de vorm van een som van gedachten
opduiken die met de denkbaar grootste helderheid en organische consequentie
volledige zekerheid over de waarheid van het onderwerp geven. Alleen in deze
vorm konden bv. in de dertiende eeuw, toen er geen mogelijkheid van geestelijk
schouwen bestond, de belangrijkste kennis van de mysteriewijsheid weer ontstaan
en overgedragen worden. Destijds werd het volledige wijsheidsgoed gered doordat
twaalf persoonlijkheden alle wijsheid van de zeven Atlantische perioden en de
vijf na-Atlantische beschavingen door de methode van innerlijke opduiken van de
herinnering weer lieten ontstaan en het aan een dertiende doorgaven, waar
vanuit dan de samenvattende wijsheid der Rozenkruisers uitging (zie de
voordrachten van Rudolf Steiner, gehouden in Neuchâtel, Zwitserland op 27 en 28
september 1911, in GA 130, “Het Esoterische Christendom”).
Een andere soort kennis van het wereldkarma is het lezen (d.w.z. schouwen en ontcijferen) van de Akashakroniek. Dit kennisvermogen veronderstelt een inwijdingsgraad die door de weinigste individualiteiten bereikt is. Slechts de hoogste ingewijden van de mensheid (waarvan bv. in de eerste beschouwing in verband met de drie occultismen sprake was) kunnen het.
Er bestaat echter nog een derde
soort kennis van de geheimen van het wereldkarma, die ook voor zulke mensen
mogelijk is die een lagere inwijdingsgraad bezitten en niet in de Akashakroniek
kunnen lezen. Aan zo’n mens kunnen in het verkeer
met de wezenheden van de geestelijke hiërarchieën door Imaginatie en Inspiratie
mededelingen over het wereldkarma gemaakt worden. Wezenheden van de
hiërarchieën tonen dan door
Imaginatie en leggen door Inspiratie bepaalde
geheimen van het karma uit aan de
mens, die zij aan hem of door hem van zins zijn de mensheid mee te delen.
Beschouwt men nu het Boek van Daniël
met het oog op de kenniswijze waaruit het ontsproten is, dan kan men zich ervan
overtuigen dat het de derde soort
kennis is die Daniël eigen was. Want de beelden bv. van het “rijk” van het
kwaad werden door de aartsengel Gabriel voor hem geduid (zie Daniël 8:15,16) en de laatste openbaringen van zijn
boek heeft Daniël te danken aan een Elohimwezenheid, waarmee de “vorst” van het
Israëlitische volk, Michaël, de ontmoeting mogelijk had gemaakt (zie Daniël
10:13,14).
Aan Daniël werden dus beelden getoond
en duidingen gegeven door wezenheden van de Elohim- en Archangeloi-hiërarchie;
de Archai echter waren het die het onderwerp van de openbaringen optekenden.
Want het waren de geheimen van de tijd waarnaar Daniël vroeg; de “dagen” van
het wereldkarma probeerde hij te begrijpen. Maar hij stelde zijn vragen aan de
geestelijke wereld niet vanuit zichzelf, als enkeling, maar namens het gehele Israëlitische
volk. Dit vond plaats ten gevolg van
een bepaalde ontwikkelingsstadium van het verantwoordelijkheidsbewustzijn dat
destijds met het geweten overeen kwam.
Voelde zich bv. een mens alleen
voor zichzelf en zijn eigen daden verantwoordelijk, dan stond hij met de engel in verbinding. Verhoogde zich
echter zijn verantwoordelijkheidsgevoel tot het lot van een volk, dan had
dit het verkeer met een aartsengel ten gevolg. Dat laatste was
bij Daniël het geval. Derhalve komt in het 9de hoofdstuk van zijn
boek een boetgebed aan de orde. In dit gebed wendt zich Daniël aan de hoogste
wezenheid die hij kende, niet namens zichzelf, maar namens het volk: “Wij hebben gezondigd…Wij liggen voor U met ons gebed…” zijn
zinnen uit dit gebed dat voor de innerlijke houding van Daniël kenmerkend zijn.
Daar nu Daniël in naam van het volk vroeg, waren ook de antwoorden die hij ontving, openbaringen over de toekomst van dit volk. Nu was dit een bijzonder volk. Het was “uitverkoren”, d.w.z. het omvatte een karmische gemeenschap van mensen die sinds oeroude tijden op een bijzondere wijze met de Christusimpuls verbonden waren. Daarom werd hem niet alleen de toekomst van Israël, maar ook het lot van de karmische gemeenschap van het eeuwige Israël, d.w.z. de volledige werkzaamheid van de Christusimpuls in het karma van de mensheid geopenbaard. Deze openbaringen zijn mededelingen van een Elohim-wezenheid uit de Jahwehschaar (Daniël 10:5,6); daar echter Daniël vanuit het volksbewustzijn vroeg, waren het aartsengelen die deze mededelingen voor hem zowel interpreteerden alsook door het scheppen van dienovereenkomstige voorwaarden in de ruimte daadwerkelijk mogelijk maakte. Het onderwerp van de mededelingen tekenden echter de toekomstige daden van de Archai-wezenheden op, die nooit zelf spreken, want de Vader spreekt niet. De Archai kunnen alleen geschouwd worden in de tijd – tegen de mensheid zwijgen ze.
De vragen die Daniël stelde
waren waarlijk niet theoretisch. Het was hem bitter ernst om deze vragen. Zo
ging bv. aan die openbaring die in hoofdstuk 10 geschilderd wordt een zware
worsteling vooraf. “In deze tijd was ik, Daniël, drie weken lang treurig. Ik at
geen lekker voedsel, vlees en wijn kwam niet in mijn mond en ik zalfde mij ook
niet totdat de drie weken voorbij waren”, zegt Daniël over zijn gemoedstoestand
die de geestelijke wereld tot de mededelingen had bewogen die in het 10de
hoofdstuk opgeschreven zijn. Over onpersoonlijke wereldaangelegenheden uit
smart en zorg persoonlijk vragen te
stellen – dat was de noodzakelijke voorbereiding voor de openbaringen die Daniël
ten deel vielen.
Zulke vragen te stellen is ook vandaag de dag onontbeerlijk, want de geestelijke wereld wordt tot zwijgen gedwongen indien ze niet bevraagd wordt. En de mensheid heeft enorm veel aan Rudolf Steiner te danken, doordat hij door de mededeling van geestelijke feiten zulke vragen in de mensheid heeft aangespoord, die zonder die mededelingen niet zouden ontwaken. De antroposofie van Rudolf Steiner is een weg die niet alleen reeds voorhanden vragen beantwoordt, maar ook nieuwe, grotere vragen voor de ziel plaatst. Omdat dat zo is, zal de geestelijke wereld niet zwijgen – de uit haar stromende waarheid zal niet opdrogen.
Een zodanige vraag is ook die
naar het wereldkarma van het kwaad. Die
vraag leefde in Daniëls ziel; die leidde hem tot belangwekkende uitsluitsels.
Deze uitsluitsels weer te hebben, is de opgave die getracht zal worden in wat
volgt op te lossen.
2.
De drieheid van het
kwaad in de wereld
De waarheid van de door Rudolf
Steiner uitgesproken zin: ”Ahriman is het karma van Lucifer” werd in de voorafgaande
beschouwingen zowel van de kosmische alsook van de menselijke kant beschouwd.
Er werd daarbij getracht om duidelijk naar voren te brengen hoe Lucifer het
ingrijpen van Ahriman zowel in de kosmische evolutie alsook in het menselijke
levenslot veroorzaakt heeft. Nu stelt zich echter de vraag: “Wat is het lot van
de wezenheden van de Luciferische hiërarchie?”
Beschouwt men de kosmische
evolutie als een samenwerking van geestelijke hiërarchieën, dan kan men gewaar
worden dat binnen deze evolutie een permanente opstijging en afdaling van
wezens plaatsvindt. Zowel de opstijging alsook de afdaling is echter van tweeërlei aard. De afdaling kan een
offer betekenen; het kan echter ook als gevolg van een degeneratie gebeuren. Anderzijds kan de opstijging ten gevolg van rijpheid voor een hogere activiteit
plaatsvinden; het kan echter ook een verschijning van een regeneratieproces
zijn. In die zin verkeert bv. de Luciferische hiërarchie in zowel een
degeneratie alsook een regeneratie. Er vond als gevolg van het mysterie van
Golgotha een geestelijk gebeuren van enorme reikwijdte plaats, namelijk datgene
van de innerlijke omkeer van Lucifer.
Lucifer had Christus lief en besefte zijn onrecht tegen Hem. Het mysterie van Golgotha
overtuigde Lucifer dat hij ongelijk
had. Dit gebeuren is in de Evangeliën daardoor aangeduid dat een van de twee
gekruisigde misdadigers schuld bekende en de onschuld van de derde gekruisigde
inzag. Het was het geweten van Lucifer
dat zich door deze misdadiger openbaarde.
Sindsdien is het Luciferische in de mens werkzaam als gevolg van de verleden werking van Lucifer. De Luciferische engelen smachten echter naar bevrijding door de mensen. Ze zijn gebonden aan de gevolgen van hun verleden activiteit; ze kunnen niet anders werkzaam zijn dan ze vroeger werkzaam waren. De mens kan echter zijn Luciferische engel bevrijden. Dit vindt plaats wanneer hij de Christusimpuls in zich opneemt. Dan wordt de Luciferische engel bevrijd en wordt hij tot dienaar van de engel. Evenzo deemoedig stelt hij zich dan in dienst van de engel, als hij te zijner tijd zich hoogmoedig tegen hem verzette.
Het gezegde geldt voor Lucifer, die een wezenheid van de tweede
hiërarchie is, en voor de Luciferische engelen.
Lucifer erkende Christus direct; de Luciferische engelen echter erkennen Hem
door de mensen waarmee ze individueel verbonden zijn. Anders gesteld is het
echter met de Luciferische wezenheden van de andere hiërarchieën, bv. de aartsengelen
en Archai. Daaronder zijn er zodanige die zich niet veranderd hebben. Ze hebben de vroegere instelling behouden.
Sterker nog: er zijn onder hen zulke wezenheden die een bond met Ahriman gesloten hebben. Deze “bond”
begrijpt men goed, wanneer men die niet als verdrag, maar ook als gedeeltelijke
Ahrimanisering van de innerlijke aard van deze wezens opvat. Ze werden tot
wezenheden van Ahrimanisch-Luciferische natuur.
Waarom dit gebeurde, kan men begrijpen wanneer men bedenkt dat het karma van de Luciferische hiërarchie volledig daarin bestaat om eenmaal als zodanig te verdwijnen. Want ze kan niet haar bestaan in alle eeuwigheid volhouden, doordat ze enerzijds de Goden afzegt, anderzijds echter de radicale bestrijding van de geestelijke wereld door Ahriman ontkent. Er zijn slechts twee wegen die de Luciferische wezens kunnen inslaan: omkeren en zich bij de scharen van Christus aansluiten dan wel in hun oppositie tegen de Goden tot aan de laatste consequentie voortschrijden, d.w.z. zich bij Ahriman aansluiten. De ene weg is die van regeneratie, de andere die van degeneratie. Voordat echter een Luciferisch wezen tot een Ahrimanisch wezen degenereert, d.w.z. voordat het door Ahriman verslonden wordt – want Ahriman verslindt wezenheden; hij laat geen veelheid van wezenheden naast zich bestaan – is een overgangsstadium voorhanden waarin beide naturen, zowel de Luciferische alsook de Ahrimanische, verbonden worden. In dit stadium bevinden zich diegene Luciferische wezenheden die met Ahriman verenigd zijn. Eigenlijk zijn het geen Luciferische wezenheden meer, maar een hiërarchie op zich.
Op die manier zijn dus tegenwoordig drie hiërarchieën van het kwaad werkzaam: de Luciferische, de Luciferisch-Ahrimanische en de Ahrimanische hiërarchie (de laatste moet men zich louter als een opsomming van de delen van de Ahriman-wezenheid voorstellen. Wil men dus de tegenwoordige gebeurtenissen volledig begrijpen, dan moet er rekening mee worden gehouden dat in de huidige tijd niet alleen Luciferische en Ahrimanische impulsen werkzaam zijn die naar buiten als zijnde Luciferisch actief zijn, waarachter echter iets van Ahrimanische aard verborgen is, d.w.z. waar Luciferisch enthousiasme Ahrimanische bedoelingen dient.
Nu is echter met het degeneratieproces
van de Luciferische wezens tot het peil van de Ahrimanische wezenheid het karma
van het kwaad nog niet uitgeput. Zoals het tot de laatste consequentie
doorgevoerde Luciferische onvermijdelijk tot buit van Ahriman wordt, zo wordt
het tot de laatste consequentie doorgevoerde Ahrimanische tot de buit van een derde wezenheid in de kosmos. Deze derde
wezenheid kenmerkte Rudolf Steiner met het woord Adzura of Azura. Dit is de derde graad – wanneer men van de
overgangsfase van het Luciferische naar het Ahrimanische afziet – van het kwaad
van de wereld. Want zoals Ahriman het karma van Lucifer is, zo is Adzura het
karma van Ahriman.
Over de wezenheid van Adzura
kan maar bar weinig gezegd worden. De mogelijkheden om de wezenheid van Adzura
te karakteriseren zijn beperkt. Maar desalniettemin moet – ook al binnen deze
grenzen – tevens over Adzura duidelijk gesproken
worden. Want dit is een plicht van de tegenwoordige tijd: men geeft of een
duidelijke vorstelling van een onderwerp dan wel helemaal geen. Vaagheid moet
vandaag de dag met alle middelen vermeden worden.
Om zicht op de wezenheid van de
Adzura te krijgen is het noodzakelijk de vier wezensdelen van de mens met
betrekking tot hun begrip van het kwaad van de wereld te beschouwen. – De
ontmoeting van het menselijke Ik met het kwaad geschiedt in de drie lichamelijke wezensdelen van de mens;
zou het Ik niet in het astraal-, ether- en fysieke lichaam neerdalen, dan zou
het geen contact met het kwaad hebben. Dit geschiedt pas in het astraallichaam, waar het Ik de
ontmoeting met het Luciferische
beleeft. De ontmoeting met het Ahrimanische vindt echter plaats in het etherlichaam. Want de Luciferische
dubbelganger is van astralische natuur, de Ahrimanische natuur is echter
etherisch. De uiteenzetting van het Ik met die twee dubbelgangers omvat het
complete drama van het overgeleverd-zijn van de mens aan het kwaad in het
verleden en het heden. In de toekomst
echter staat de mens echter een derde ontmoeting met het kwaad te wachten. Een
deze ontmoeting zal in het fysieke lichaam plaatsvinden. Dan beging de
uiteenzetting met het Adzurische.
Deze uiteenzetting is nog niet begonnen. De strijd tussen goed en kwaad in het innerlijk van de menselijke wezenheid strekt tegenwoordig slechts tot onderaan het etherlichaam. Want de drie ontmoetingen met het oergoede van de wereld, die de mens tussen geboorte en dood beleeft, vinden alleen tot aan het etherlichaam plaats. In het Ik beleeft de mens de nachtelijke ontmoeting met de Heilige Geest, wier licht hem door de engel overgedragen wordt; in de kersttijd beleeft de mens in zijn astraallichaam de Zoon, wiens warmte hem door de aartsengel overgedragen wordt; eenmaal in leven of in het uur van de dood ontmoet hij in het etherlichaam de Vader die door de Archai-wezenheid vertegenwoordigd wordt.
De ontmoetingen zowel met het
goede alsook met het kwaad vinden nog buiten – boven – de innerlijke wezenheid
van de mens in zijn fysiek lichaam plaats. Met andere woorden: de strijd tussen
goed en kwaad is nog niet in het fysieke lichaam neergedaald. Alleen de gevolgen van deze strijd weerspiegelen zich in het fysieke
lichaam, voor zo ver het fysieke lichaam van de processen in de hogere
wezensdelen van de mens afhankelijk is. Wanneer bv. de galblaas of de lever als
gevolg van deze strijd ziek wordt, dan is het niet een proces waarvan de
oorzaken binnen het fysieke lichaam te zoeken is, maar alleen de weerspiegeling
van een proces op het astraal-etherisch gebied.
Nu is het fysieke lichaam het gebied van de werkzaamheid van de Vader, zoals het etherlichaam dat voor de Zoon is, terwijl in het astraallichaam zich de Heilige Geest openbaart. Het astraallichaam is derhalve het strijdtoneel van de Heilige Geest tegen Lucifer, in het etherlichaam echter vindt de strijd tegen Ahriman plaats. Het feit dat het fysieke lichaam nog geen strijdtoneel is, wijst op het beduidende kosmische feit dat er nog geen wezen in de wereld is die zich heden sterk genoeg weet om het te wagen tegen de Vader op te nemen. Ahriman doet het niet; hij heeft respect voor de Vader. Hij bestrijdt alleen de Zoon in de hoop dat het verloop van het wereldkarma hem voor de Vader gelijk zal geven tegenover de Zoon. Het is niet de bestrijding van de Vader wat Ahriman nastreeft, maar het creëren van een zodanige kosmische situatie waar hij tegen de Vader zou kunnen zeggen: Kijk, Gij hebt de wezens het bestaan geschonken, opdat ze vrij mogen zijn. Ze hebben echter niet Uw zoon maar mij gekozen.
Nog minder dan Ahriman was Lucifer geneigd om het tegen de Vader op te nemen. Lucifer heeft ook niet direct tegen de Zoon geageerd. Het was de Heilige Geest die hij bestreed. Zijn bedoeling was om de mensheid op zo’n manier te leiden dat ze tot de liefde zonder de waarheid van de Heilige Geest zouden komen. Overtuigd had hem de Christusdaad juist vanwege het feit dat het een openbaring van de liefde was die in volledige harmonie met de waarheid van de Geest geschiedde. Lucifer erkende dat de openbaring van de ware liefde onmogelijk is, wanneer die de mensheid de kennis van de waarheid wil besparen. Daarom veranderde hij zijn instelling en werd hij tot Parakleet, die innerlijke bijstand aan de mensen verleent die de Christusimpuls opgenomen hebben.
Opdat een wezenheid in de kosmos in staat is in de kosmos zich in oppositie tegen de Vader te stellen, moet de stroming van het kwaad in de kosmos zo ver gerijpt zijn dat een karmisch gebied voorhanden is waarop deze wezenheid voet kan vatten. Dit gebied is nog niet voorhanden, maar staat op het punt zich te vormen. Het vormt zich uit de fysieke gevolgen van de Ahrimanische werkzaamheid; fysieke gevolgen – niet in de zin van ziektes, die een karmische evenwicht betekenen, maar in de zin van de Ahrimanische gezondheid, d.w.z. van het creëren van een fysiek lichaam dat niet meer op de toevoer van krachten uit het gebied van de eerste hiërarchie aangewezen is voor het behoud van zijn bestaan, maar die uit een andere bron kan betrekken. Zal het fysieke lichaam tot een zodanige toestand zijn gebracht – als gevolg van zijn Ahrimanisering – dan zal het tijdpunt aangebroken zijn waarop de Adzurische wezenheid ingrijpen kan.
Deze toestand van het fysieke lichaam zal slechts dan kunnen ontstaan, wanneer in de huidige verhouding van het astraal- en etherlichaam (dat zich in de feiten van slaap en dood zich uitdrukt) allang een verandering verwezenlijkt zal zijn die uit de slapeloosheid en doodloosheid van het etherlichaam zal bestaan. Wanneer het Ik die onderste twee wezensdelen van de mens nooit zal verlaten – in slaap, noch in de dood – zal de mogelijkheid van de toestroom van geestelijke krachten uit het bereik van de eerste hiërarchie geheel ophouden. Dit zal dan in de toestand resulteren die het aangrijpingspunt voor Adzura kan leveren.
De werking van de derde kracht
van het kwaad zal zich van die van Lucifer en Ahriman met name daardoor
onderscheiden dat ze een andere zijn zal met betrekking tot de werking ervan
niet alleen tot lichamelijke wezensdelen van de mens, maar ook tot het
menselijke Ik zelf.
Terwijl het Luciferische, doordat het door het astraallichaam werkt, het menselijke Ik verleidt, d.w.z. het losscheurt van zijn verbinding met de geestelijke hiërarchieën, terwijl Ahriman door de werking in het etherlichaam het menselijke Ik knecht, wordt Adzura het door Lucifer van de geestelijke wereld losgeweekte en door Ahriman geknechte Ik volkomen in stukken breken en in zijn eigen wezenheid opnemen.
Brengt Lucifer het Ik uit de
waaktoestand in de toestand van het dromen,
brengt Ahriman de droomtoestand in de
toestand van het slapen, brengt
Adzura het menselijke Ik de dood. De
geestelijke dood van de Ik-wezenheid is het gevaar van de derde graad van het
kwaad voor de mensheid.
Over de karmische wegen van de drie graden van het kwaad en de gevaren die ze voor de mensheid beteken, heeft Rudolf Steiner in de voordracht, gehouden in Berlijn op 22 maart 1909 (GA 107), gesproken. Over deze wegen en gevaren spreekt ook de Bijbel, met name in de beschrijving die Daniël voor de toekomstige generaties van de mensheid van de vier dieren nagelaten heeft.
3.
Het karma van het
kwaad in de wereld
aan de hand van de profeet Daniël
De
bedoeling van de profeet Daniël was om enkele belangrijke inzichten in het
wereldkarma voor de toekomst te bewaren. Zijn optekeningen heeft hij – een
advies van de geestelijke wereld volgend – in “tekens, symbolen” gezet, opdat
ze in een tijd ontcijferd kunnen worden, waarin men niet enkel in staat is in
de dingen te geloven, maar ze ook in te
zien. De inhoud van zijn optekeningen vormt de openbaring van een reeks
beduidende gebeurtenissen in het wereldkarma van het goede en het kwaad. De waardebepaling
van het volledige door Daniël nagelaten wijsheidsgoed moet nog de toekomst
voorbehouden worden; hier gaat het
alleen om een deel – namelijk dat deel dat het karma van het kwaad in de zin
van de vorige alinea’s behandelt.
De
in het 7de hoofdstuk van het boek van Daniël opgetekende geestelijke
openbaring biedt ons datgene wat we voor onze opgave nodig hebben. Want in dit
hoofdstuk wordt in grote lijnen het karma van het kwaad geschilderd. De
schildering begint met het beeld van de “vier winden” die tegen elkaar stormden
op de grote zee. Dit beeld toont ons de kosmische schouwplaats van de strijd tussen het goede en het kwaad. Want de ruimte met zijn vier richtingen – noord,
zuid, oost en west – is noch enkel een van de drie abstracte “categorieën” van
de Kantiaanse filosofie, noch enkel de afstand die men te belopen heeft om van
hier naar daar te komen, maar een zee van statische krachten die door vier werkzame krachten in beweging worden
gehouden. Deze vier werkzame krachten
zijn de geestelijke werkingsstromen
binnen de elementaire wereld. Het zijn de “winden” die de elementaire wereld
beheersen. De stromingen, die de vier “winden” in de elementaire wereld te weeg
brengen, leveren de vier elementen die door de vier rijken van de elementenwezens
– salamanders, sylfen, undines en gnomen – doordrongen zijn.
Nu
zijn echter de vier groepen elementenwezens slechts de onderste uitdrukking van de “vier winden”. Hun oorsprong ontstaat
in de eeuwige triniteit, waarvan de “noord”, “zuid”, ‘oost”, “west” genoemde kosmische
impulsen uitgaan. Door de kosmische impuls van het noorden en het zuiden is de Vaderwezenheid werkzaam; door de
impulsen van het oosten en het westen zijn de Zoon en de Heilige Geest
werkzaam. Het samenwerken van deze
impulsen is het goede van de wereld; het tegenwerken
van de “vier winden” is het kwaad in de wereld; Daarom begint de beschrijving
van het nachtelijke gezicht van Daniël met het beeld van de vier winden die tegen elkaar stormden. Deze “tegen elkaar
stormende winden” zijn de vier richtingen van het kwaad in de wereld; ze worden
niet vanuit de hemel gedirigeerd, maar uit de dieptes van de “zee”. In de vier
dieren die uit de dieptes van de zee verschijnen is hun oorsprong te zoeken.
“En
vier geweldige dieren stegen op uit de zee, elk van de ander verschillend.”
(Daniël 7:3)
Het eerste dier
Het
eerste dier wordt als een met adelaarsvleugels bevleugelde leeuw opgetekend.
Het is die richting van het kwaad die boven,
in de luchten werkzaam is. Die ontstaat doordat de moed van de leeuw, wanneer
hij bevleugeld wordt, tot overmoed en
hoogmoed wordt. Lucifer is een wezen voor
wie de belevenis van vrees totaal
vreemd is. Vrees zal Lucifer pas leren kennen, wanneer hij voor de gerijpte
karmische gevolgen van zijn rebellie gesteld zal worden. Dan zal hij het Ahrimanische element van vrees in zichzelf moeten beleven. Op deze
manier zal hij het karma van zijn daad in zijn innerlijk, als een soort
Kamaloka, door moeten maken. Dit Kamaloka van Lucifer, het door het gruwelen
heen gaan voor de mogelijke gevolgen van zijn daad en de vrees dat dit niet
meer goed te maken is, verandert Lucifer in een deemoedig wezen. Zijn hoogmoed
verdwijnt volledig. Dit is bij Daniël op imaginatieve wijze geschilderd doordat hij zegt:
“Ik sloeg gade tot hem de vleugels
werden uitgerukt.”
In
deze context ontstaat natuurlijk de vraag: In de tweede beschouwing werd de
“val van de engelen”, d.w.z. de Luciferische rebellie als gevolg van een
gepassioneerd medelijden opgetekend; hier wordt als oorzaak van dit gebeuren de
hoogmoed of de zelfoverschatting
neergezet – hoe kunnen deze twee verklaringen met elkaar verenigd worden? De
Duitse taal heeft geen overeenkomstig woord. Ook bij de Engelse en Franse taal
ontbreekt dit woord. De Russische taal heeft echter een woord dat een exacte voorstelling van de beweegreden
van de Luciferische opstand weergeeft. Dit is het woord shalostj. Het betekent: beklag over een wezen dat men als te zwak
acht om vanuit zichzelf iets in de zin van de bevrijding uit een treurige
situatie te kunnen doen. Dit gevoel onderscheidt zich van medelijden (Russisch
– ssostradanie) daardoor dat men ook
medelijden kan hebben met een wezen dat men respecteert, terwijl het hier
bedoelde gevoel een disrespectvol medelijden betekent. Het behelst een
verborgen haat jegens het wezen waarvoor men op deze wijze medeleven heeft. Men
kan zowel dit gevoel alsook de ideologie die het oproepen kan in de
belangrijkste mensheidsaangelegenheden het best begrijpen, wanneer men het
hoofdstuk over de grootinquisiteur uit de roman van Feodor Dostoevsky “De
gebroeders Karamazow” leest. Daar wordt zo duidelijk als nergens anders het
onderscheid tussen de liefde van Christus Jezus en die van de grootinquisiteur
opgetekend. Terwijl Christus Jezus het denkbaar grootste respect jegens de
mensheid door Zijn daad tegemoet brengt, doordat Hij niet door kracht en
wonderen (de verzoekingen in de woestijn), maar door het offer werkt, is de grootinquisiteur de overtuiging toegedaan dat de
mensheid niet in staat is uit vrijheid tot Christus te komen – de vergissing van Christus zou door
diegenen goedgemaakt moeten worden die bereid zijn om het kruis van de voogdij
van de mensen te dragen, doordat zij de volledige verantwoording voor de mensheid
alleen overnemen. De grootinquisiteur heeft de mensheid niet lief met de liefde
waarmee Christus liefheeft; hij koestert een brandend maar disrespectvol medelijden jegens de mensheid. De
vrijheid dient – volgens zijn overtuiging – aan weinige uitverkorenen
voorbehouden te blijven; de massa’s der mensheid dienen echter geleid te worden. En zou Christus weer
verschijnen, dan zou het de plicht van de grootinquisiteur zijn – ook wanneer
hij Hem herkend zou hebben – Hem als gevaarlijke ketter op te sluiten, want
Zijn komst zou de gemoederen van de bevoogde massa der mensheid in de war
brengen – de spook van de vrijheid zou weer ontstaan en het werk van het
medelijden vernietigen.
Deze
passage uit Dostojevski's werk maakt een diepgaand begrip vanuit het hart
mogelijk voor de redenen van de Luciferische oppositie tegen de goddelijke
bedoelingen. En vanuit dit begrip kan men ervaren dat het Luciferische
medelijden in wezen niets anders is dan hoogmoed,
zelfoverschatting. Want het is gebaseerd op minachting
van de mensheid die bevoogd dient te worden. Daarom is het geen tegenspraak
door te zeggen: Lucifer rebelleert tegen de Goden uit hoogmoed, doordat hij
zich om de mensheid beklaagde. Wat zielsmatig als Luciferisch medelijden wordt
beleefd, is geestelijke
zelfoverschatting.
Dat
Lucifer tot een deemoedig wezen wordt dat de noodzakelijkheid van de aardse
werkelijkheid voor de ontwikkeling van de mensheid, zoals die door de Goden
gedacht is, inziet, brengt Daniël door het volgende beeld tot uitdrukking: “En
het [het eerste dier] stond op twee voeten als een mens; en hem werd een menselijk hart gegeven”, d.w.z. een hart
dat door dwaling en vrees de toegang tot de liefde heeft gevonden. De “voeten”
zijn twee wilsrichtingen die nu naar beneden zijn gericht.
Het
karma van Lucifer bestaat immers daarin om de “adelaarsvleugels” in ”voeten” te
veranderen, d.w.z. om zijn wil helpend naar beneden op Aarde te laten stromen.
Het tweede dier
Anders
is volgens de schildering van Daniël het lot van het tweede dier. Dit dier is geen gevleugeld wezen, maar “op een kant
staande”, lijkend op een beer. Dit beeld is veelzeggend.
O.m. is daarin kennis van het feit voorhanden dat het wezen van Ahriman niet
beperkt is tot het aardse gebeuren. Op Aarde is slechts een deel van de wezenheid
van Ahriman werkzaam. Het andere, grotere deel, is actief in de achtste sfeer,
die tussen de Aarde en de Maan haar middelpunt heeft. Derhalve is het juist om
te zeggen dat Ahriman “slechts op een kant staat”, want de ander kant is niet
op de Aarde te vinden, die “staat” nu eenmaal niet. Dat is ook de rede waarom
de mensheid tegenwoordig – en in nog grotere mate in het verleden – Ahriman als
totale wezenheid niet zien kan. Het is wel mogelijk om de wezenheid van Lucifer te ontmoeten; wat echter Ahriman
aangaat, daar kan altijd slechts van een ontmoeting met een deel van de
Ahrimanische wezenheid sprake zijn. De volledige wezenheid van Ahriman kan niet
gezien worden; delen daarvan kunnen echter in verschillende gestaltes beleefd
worden. De gestalte waarin ze in de regel gezien worden is een karikatuur van de menselijke vorm. Ook
de gestalte van de Ahrimanische dubbelganger is een individuele karikatuur van
de mens. waartoe de betreffende dubbelganger behoort. Daniël had echter een
imaginatieve waarneming van het waarneembare deel van de Ahrimanische
wezenheid, als de geheel menselijke dubbelganger. Daarom spreekt hij van een
gestalte die “op een beer lijkt”, d.w.z. die een karikatuur van de menselijke
vorm is.
Nu
bestaat de werking van Ahriman op de mensheid daarin dat hij voortdurend ernaar
streeft om haar te verslinden. Het gevolg van de Luciferische invloed bestaat
daarin dat in de mensheid illusies en hartstocht ontstaan, d.w.z. Lucifer
verrijkt de mensheid, vanuit het aritmetische gezichtspunt gezien. Ahrimans
streven echter is om de mensen tot op het nulpunt van hun eigenzijn te brengen;
hij subtraheert krachten van de
menselijke wezenheid en maakt ze zich eigen.
Dit
merkt men in het leven van de individuele mens om die rede niet, daar de door
Ahriman overgenomen krachten bij de
mens tot aan het moment van de dood verblijven. Pas na het moment van de dood
zou men gewaar kunnen worden in welke mate de betreffende ziel verarmd is. Tijdens
zijn aardeleven echter worden die door Ahriman gestolen krachten tot
vaardigheden van zijn Ahrimanische dubbelganger; die bedient zich daarmee in de
mens op zo’n manier dat de observatie van buiten zich bij de betrokken mens
geen leemte voordoet. Zou men echter de dubbelganger verwijderen, dan zou het
verlies ook uiterlijk zichtbaar worden. Een briljant begaafde journalist of
advocaat zou plotseling een middelmatige, onbeduidende prutser worden. Hij zou
zich plotseling hulpeloos voelen voor de taken die hij vroeger op geniale wijze
vervulde, doordat hij de feiten altijd wist te draaien, te buigen en te rekken
al naar gelang het doel dat hij volgde. Nu zou hij echter hulpeloos tegenover
de feiten komen te staan, want zijn capaciteit om ze te verdraaien en om te
buigen zijn verdwenen.
Het
verslinden van de menselijke krachten door Ahriman geschiedt in de geschiedenis
van de mensheid niet chaotisch maar systematisch. Deze planmatige
verwezenlijking van Ahrimanische bedoelingen geschiedt met de middelen van
datgene occultisme dat in de Atlantische tijd – met name in het oer-Turanische
tijdperk – in het lot van de mensheid binnengetreden is en dat niet eerder uit
het lot van de mensheid zal wijken, totdat het door de mensheid zelf overwonnen
zal worden. Dit duistere occultisme is het werktuig
van Ahriman met behulp waarvan het verslinden van de mensheid verwerkelijkt
wordt. Nu is dit occultisme eveneens driegeleed; het is het samenwerken van het
duistere eugenetisch occultisme, het duistere hygiënisch occultisme en het
duistere mechanisch occultisme.
Zoals
het niet objectief is om te geloven dat er geen drie occultismen van het goede
bestaan en altijd hebben bestaan, zo is het eveneens niet objectief om te
geloven dat er slechts een of twee occultismen
van het kwaad bestaan, bv. het mechanische en hygiënische. Er bestaan nu
eenmaal drie occultismen van het
kwaad die het machtsmiddel van Ahriman in de mensheidsgeschiedenis zijn.
Het
is niet de opgave van deze beschouwing om deze occultismen te karakteriseren;
het gaat er hier alleen om de tekens van Daniël te lezen. En we lezen de tekens
van het tweede dier, wanneer we de opdracht die het gegeven wordt: “Sta op,
vreet veel vlees!” zo begrijpen dat daarmee de grondtendentie, het verslinden,
tot uitdrukking wordt gebracht, en dat het beeld: “het andere dier had in zijn
bek onder zijn tanden drie grote lange tanden” op de drie werktuigen wijst met behulp waarvan het te verslindende gepakt
wordt, d.w.z. de drie occultismen.
Het derde dier
Nadat
Lucifer en Ahriman in het wereldkarma-gebeuren zijn binnengetreden, ontstaat
als gevolg van de compromissen van beide richtingen een derde richting van het kwaad, die van Luciferisch-Ahrimanische aard
is. Van de wezenheden van deze richting kan gezegd worden dat ze een verbinding
van de Luciferische vliegvaardigheid met de Ahrimanische calculerende
kopvaardigheid hebben; de vleugels
zijn aan de koppen gehecht. Nu is
echter de kopkennis van deze wezenheden niet op de drie-eenheid van de Geest, maar op de vierdeling van de stoffelijk-elementaire wereld gericht. Daarom zegt
Daniël van hen, wanneer hij van het derde dier spreekt: “…En ziet, een ander
dier, lijkend op een luipaard, dat vier vogelvleugels had op zijn rug en het
dier had vier koppen…” (Daniël 7:6)
De
vier koppen tekenen het tot aan de orgaan vormende consequentie doorgevoerde
analytisch denkvermogen op; de kennis van de vier elementen is volkomen
gescheiden; ze worden louter door praktische intenties, d.w.z. door de wil bijeengehouden – op zich zijn ze
echter vier zelfstandige gebieden, vier gescheiden koppen. En elke van deze
koppen is aan een vleugel gekoppeld als de hem dragende enthousiasmerende vaardigheid.
Het vierde dier
Van
het vierde dier, dat als laatste in het wereldkarma optreedt, zegt Daniël: “het
was schrikwekkend, gruwelijk, en uitzonderlijk sterk. Het had grote ijzeren
tanden. Het at en verbrijzelde, en de rest vertrapte het met zijn poten...”
(Daniël 7:7) In dit beeld kunnen we diegene eigenschap van de Adzura-wezenheid
herkennen, waarvan boven sprake was, namelijk de macht om de Ik-wezenheid van
de mens zelfs in stukken te breken of te “verbrijzelen”, zoals Daniël zegt. Nu
vormt echter de Ik-wezenheid de draad die het verleden, heden en de toekomst
verbindt. Deze continuïteit van het bewustzijn in de tijd als de karmische
samenhang van gisteren, vandaag en morgen, heeft de mens aan de kern van zijn
wezenheid te danken, zijn Ik dat door slaap en wakkerzijn, door doden en geboortes
schrijdt. De tijd als eenheid van het verleden, heden en toekomst, zal in de wet (Karma) op Aarde zolang door de Archai of tijdgeesten in stand gehouden
kunnen worden, als de menselijke Ikken het gebied van karma (van de “wet”
volgens Daniël) niet verlaten hebben. Zouden ze het echter gedaan hebben – in
de zin van de Ahrimanische onsterfelijkheid, waarvan boven gesproken werd – dan
zou de continuïteit van de tijd
gevaar lopen om in het aardse gebeuren vernietigd te moeten worden.
Ahriman,
wiens wezensaard de zuiverste uitdrukking in de machine heeft, mechaniseert
de tijd, d.w.z. sluit daarvan het moreel-creatieve uit, maar hij verbrijzelt de
tijd niet. In de machine wordt de tijd weliswaar amoreel, maar hij blijft toch
bestaan. Evenzo is het ook met de Ik-wezenheid van een mens die zich volkomen
aan Ahriman overgegeven heeft. Het Ik van deze mens slaapt in droomloze slaap;
het is dan in de soortgelijke bewustzijnstoestand als de oude Zon, d.w.z. in de
toestand van het plantenbewustzijn.
Het is niet in staat welke moreel-creatieve activiteit dan ook te ontplooien en
is als een machine werkzaam vanuit de noodzakelijkheid,
maar het blijft toch als potentiële
eigenschap bestaan.
Het
gevaar dat Adzura voor de mensheid betekent, bestaat in het daadwerkelijke verbrijzelen van de hechtdraad die het
verleden, heden en de toekomst tot een eenheid verbindt. Men stelle zich voor
dat elk ogenblik iets anders zonder enig verband met het vorige en volgende zou
brengen, dat er bv. geen ritmes van het jaar zouden bestaan, ook geen mechanische
ritmes meer. Daar zou alles aritmisch zijn – als de polsslag van een in agonie
verkerende zieke.
“Woorden tegen de Allerhoogste
zal hij spreken, de heiligen van de Allerhoogste zal hij te gronde
richten. Hij zal erop uit zijn bepaalde tijden en de wet te veranderen,” zegt Daniël over de heerser van het laatste
“Rijk” van het kwaad. Met andere woorden: de tijd als eenheid en ritme zal
vernietigd en de karmische wetmatigheid zal afgelost worden.
De laatste wezenheid van het kwaad zal zich in oppositie tot de Vader zelf
stellen. Terwijl Lucifer ernaar streefde om een andere verhouding van de mens
tot de geestelijke wereld te creëren, terwijl Ahriman Christus daardoor
bestrijdt dat hij de mensheid in een mechaniseerde ruimte tot eenheid smeedt – in
tegenstelling tot de eenheid van de mensheid door de aartsengelen van Christus
– zal Adzura ernaar streven om de ketting van de Archai, die de
vertegenwoordigers van de Vader zijn, te breken.
De Oude van
dagen
Daniël spreekt echter ook van de karmisch voorbestemde uitkomst van deze
poging. In majestueuze beelden schildert hij het gerechtshof dat de Oude van dagen zal houden: “Zijn gewaad
was wit als de sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol. Zijn troon
waren vuurvlammen en de wielen ervan waren laaiend vuur. Een rivier van vuur
stroomde en ging voor Zijn aangezicht uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem en
tienduizend maal tienduizenden stonden voor Zijn aangezicht. Het gerechtshof
hield zitting en de boeken werden geopend… Ik keek toe totdat het
dier gedood en zijn lichaam vernietigd werd, en aan het laaiend vuur werd
prijsgegeven…Ik keek toe in de nachtvisioenen, en zie, er kwam met de wolken
van de hemel Iemand als een Mensenzoon. Hij kwam tot de Oude van dagen en men
deed Hem voor Zijn aangezicht naderbij komen. Hem werd gegeven heerschappij,
eer en koningschap, en alle volken, naties en talen moesten Hem vereren. Zijn
heerschappij is een eeuwige heerschappij, die Hem niet
ontnomen zal worden, en Zijn koningschap zal niet te gronde gaan. Ik,
Daniël, was tot in het diepst van mijn geest geraakt, en de visioenen
die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij.”
De weergegeven zinnen zijn buitengewoon rijk aan inhoud. Ze bevatten o.m. niet alleen de beschrijving van de uitkomst van de Adzurische opstand, maar ook de redenen waarom zijn nederlaag onvermijdelijk is. Want wanneer het kosmische uur geslagen zal zijn, waar “de boeken geopend zullen worden voor het gerecht” dan zal reeds de offerdaad geschied zijn van diegene die “Iemand als een Mensenzoon is”. Doordat Christus mens werd, schiep hij een karmische stroom die de uitkomst van het laatste gericht bepaalt. Door de overwinning op Ahriman zal als gevolg van deze overwinning ook de consequentie van de werking van Ahriman in de kosmos – het optreden van Adzura – overwonnen worden. In het vuur van de toorn van de Vader zal de wezenheid van Adzura vernietigd worden. Zo zal degene die de wezens vernietiging wilde brengen, zelf dit lot ondergaan.
Het mysterie
van Golgotha
Aldus heeft het mysterie van Golgotha drie
gevolgen in het wereldkarma: de innerlijke omkeer van Lucifer, de overwinning
op Ahriman en de vernietiging van Adzura. Dit geschiedt niet door geweld, maar
door het gericht. Want het mysterie
van Golgotha is een gebeuren binnen het karma en valt op de weegschaal van
vrijspraak van de mensheid voor de rechterstoel van de karmische gerechtigheid.
Daarom moest nu eenmaal Christus mens worden om in het gebied van het mensheidskarma zijn intrede te doen en
het te wenden. En de gevolgen van deze wending schildert Daniël door de beelden
van het gericht dat de Vader zal houden.
De kennis van de drieheid van het kwaad is in het boek van Daniël voorhanden. Maar niet alleen de kennis van de drieheid van het kwaad, maar ook de eeuwige Triniteit van het Goede. Want in het besproken hoofdstuk is het imaginatieve schouwen van de Vaderwezenheid, de inspiratieve kennis van de Zoon en het intuïtieve verbintenis met de Heilige Geest, die Daniël had, geschilderd. De Vaderwezenheid kon Daniël alleen imaginatief schouwen, want de mens kan de Vaderwezenheid niet dichterbij treden dan het in de Imaginatie het geval is. Hij zou bv. de Intuïtie van de Vader niet verdragen kunnen, want de Intuïtie betekent een innerlijke opname in het eigen wezen. De wezenheid die op “de wolken van de hemel” – d.w.z. door de Zoonsfeer – verschijnt, kon Daniel een stap dichterbij komen; hij herkende haar in de Inspiratie. Het werd aan hem door “iemand die daar stond” de betekenis van zijn gezicht van de toekomstige heerschappij van de Zoon overgedragen. De Geest echter beleefde Daniël in zichzelf; hij was met haar verbonden in de directe intuïtie. – “Ik, Daniël, was tot in het diepst van mijn geest geraakt,“ zegt Daniël.
Beschouwt men echter het gehele boek van Daniël, dan kan men begrijpen op
welke wijze Daniël de Vaderwezenheid herkende. Hij schouwde haar als de Oude
van dagen, d.w.z. die wezenheid die zich door alle tijdgeesten
(Archai) openbaart. En Daniël schouwde de reeks "dagen" in eindeloos
perspectief: De beelden van de “dagen” van de kosmos speelden zich af voor zijn
geestesoog. Tijdperk na tijdperk volgden elkaar in een ononderbroken reeks,
maar door de beelden van de toekomstige en verleden dagen van de wereld heen
openbaarde zich aan hem het aangezicht van de Oude van dagen, de oer-wezenheid van de wereld, die elke dag
slechts zich als klein deel van zichzelf openbaart. De brandende raderen van
het wereldgebeuren draaien voortdurend, maar op de vlammentroon die ze dragen
rust de oer-wezenheid van de wereld.
Een wanneer het werelduur slaat, dan stuurt ze een straal de wereld in, en
de wereld staat dan stil om berecht te worden. En de boeken van het
wereldgeheugen worden dan geopend, en de Vader zal recht spreken over alle
wezen van Zijn schepping die dan als vrije wezens voor Hem staan.
Uit zulke belevenissen ontstond de kunst; uit zulke
belevenissen zal ze weer ontstaan. In de toekomst zal men zich niet permitteren
om uit de fantasie te scheppen; de ernst van het kosmische gebeuren zal de
fantasie tot zwijgen brengen voor de tekens die aan de hemel van het eeuwige Zijn
zichtbaar worden. De geest van een zodanige
kunst ademt aan meerdere passages de Bijbel; deze geest zal herrijzen – deze
hoop mogen we koesteren.
Er werd in deze beschouwing getracht om het wereldkarma zoals het door Daniël herkend werd te schilderen. Zo
veel hoopt de schrijver dezes bereikt te hebben dat de lezer een gevoel heeft
meegekregen dat de Bijbel niet louter een deel van de geschiedenis van de
mensheid bevat, maar ook diepgaande inzichten van het kosmische gebeuren. Vele
geheimen van het wereldkarma kunnen in de Bijbel gevonden worden. Stap voor
stap zal men in de toekomst de Bijbel leren lezen.
Nadat we aan hand van de Bijbel een hoofdstuk van het wereldkarma beschouwd hebben, is het logisch om tot de beschouwing
van het menselijke karma, zoals het
in de Bijbel herkend kan worden, over te gaan.
Kunnen diepere inzichten in het menselijke karma en reïncarnatie in de
Bijbel gevonden worden? – Dit is de vraag die het onderwerp van de volgende
beschouwing zal zijn.
* * *
De volheid van de geestelijke wereld trok zich terug, de eenzaamheid van de gewetenservaring kwam ervoor in de plaats. En in deze toestand, de volheid van de geestelijke wereld achterlatend, na veertig dagen in eenzaamheid in de woestijn te hebben doorgebracht, brak het moment aan dat Hij de drie oer-verzoekingen van het geweten op aarde moest doorstaan.
VI
Geestelijke
leiding in de Oudtestamentische geschiedenis
1. De geboorte van het geweten in de mensheid.
In de voorafgaande beschouwingen werd het Oude
Testament als het boek van het
eugenetisch occultisme aangeduid en behandeld. Dit is inzichtelijk voor zo ver
in het gehele Oude Testament het mysterie van de geboorte van de Messias
centraal staat. Anderzijds geldt, dat het gebied van het eugenetisch occultisme
niet beperkt is tot de geheimen van de lichamelijke geboorte. Het omvat iedere geboorte; ook de geboorte van een
nieuw bewustzijn. Ook de geboorte van
een nieuw bewustzijn is onderhevig aan zekere wetmatigheden; ook hier gelden
voorbereidingen van lichamelijke en zielkundige aard om dit mogelijk te
maken. Iedere vorm van belichaming,
waarbij iets geestelijks afdaalt, of het nu een ziel of een nieuw bewustzijn
betreft, of de openbaring van een nieuw idee op het fysieke plan, behoort tot
het gebied van het eugenetisch occultisme. Want de wetten van de geboorte zijn
steeds gelijk; alleen in de afzonderlijke gevallen is de toepassing daarvan
verschillend.
Deze “wetten” zijn vanzelfsprekend niet
abstract formuleerbaar of beter gezegd, ze zouden op duizenden manieren kunnen
worden geformuleerd, waarbij er honderde onderling in tegenspraak zouden zijn.
Ze worden door geestelijke vormen en figuren gevat, en er zouden beschrijvingen
van vele kanten nodig zijn om door al
deze beschrijvingen de innerlijke figuur, de “wetmatigheid in het bewustzijn te
laten opduiken. Dat is de reden waarom Rudolf Steiner bij verschillende
gelegenheden wees op het feit, dat de bestudering van de geesteswetenschap op
zich al een weg is die tot schouwen leidt. Door geesteswetenschappelijke feiten
in het bewustzijn op te nemen openbaart zich door die geestelijke feiten, zoals bij een taal, de innerlijke
figuur die ze tot een eenheid smeedt. De ontwikkelingsstadia van Saturnus, Zon,
Maan en Aarde te kennen, betekent dan ook niet een schema van de werking van de
Hiërarchieën op te stellen, maar veeleer door de beschrijving van deze
werkzaamheid zich tot een innerlijk
aanschouwen van de wet op te laten zwingen, d.w.z. van een innerlijke figuur
dat niet uit lijnen bestaat, maar uit kosmische bedoelingen. Dit geschiedt
doordat het voorstellende denken, dat in het hoofd plaatsvindt, afdaalt in het
gebied van de adem. Het verliest daarbij niets aan helderheid en precisie; het
verkrijgt alleen de eigenschap om de kosmische gedachtelijnen (of stromingen)
die de mens doortrekken met bewustzijn te volgen en die uiteindelijk heldere en
overzichtelijke figuren worden.
Dit is de activiteit van het kenvermogen,
waarvan de stromingen in het middelpunt van de keel hun centrum hebben. Dit is
de kracht die de mens de mogelijkheid geeft om antroposofische waarheden direct te kennen. Deze afdaling van het
bewustzijn uit het hoofd naar de keel is wat Dr. Carl Unger bedoelde toen hij
zei: “Het ademen in het reine denken is het begin van helderziendheid.” (“Aus
der Sprache der Bewusstseinsseele”). Een zodanig “ademen in reine denken“ ligt
aan de grondslag van de zekere hoop dat de geesteswetenschap in de wereld zal
worden opgenomen. Want door wetenschappelijke experimenten zou weliswaar kunnen
worden aangetoond dat er etherische vormkrachten bestaan; door filologisch en
historisch onderzoek zou kunnen worden aangetoond dat er bv. een Atlantische cultuur
moet zijn geweest. Maar noch door experimenten, noch door filologisch en historisch
onderzoek kan men bewijzen dat bv. de
Thronen, de Cherubim en Serafijnen de rechtvaardige gevolgen van het aardse
leven van de mens voor zijn volgende levens vormen. En toch betreft het hier
niet een kwestie van “geloof” maar men kan het te weten komen, wanneer men de kennismoed
heeft om zich met alle kracht van het rustige denken zich in deze bovenzinnelijke
feiten te verdiepen. Het komt daarbij aan op de moed om direct op geestelijke feiten in te gaan, zonder “grondslagen” en
“bewijzen” te verlangen. Want zuivere
geesteswetenschap kan door niets anders dan door zichzelf worden gegrondvest.
En dit is ook het grootse in het levenswerk van Rudolf Steiner dat het op zichzelf is gebaseerd en dat
het alles bevat, wat nodig is om zelf tot een eerlijke en zelfstandige
overtuiging te komen. En tot een eerlijke en zelfstandige overtuiging komt men,
wanneer men door de mededelingen van de geesteswetenschap wordt aangespoord om
direct op de innerlijke waarheid in
te gaan.
Een dergelijk rechtstreeks ingaan op de
innerlijke waarheid is wat nodig is om door de onvermijdelijk eenzijdige beschouwingen
over het Oude Testament te worden aangespoord tot een innerlijk begrip van
zekere wetmatigheden. Één van deze wetmatigheden betreft die van de geboorte die het gehele Oude Testament doordesemd. Maar – zoals gezegd - deze betreft
iedere vorm van geboorte, niet alleen de lichamelijke. Om deze reden begrijpen
we van het Oude Testament vollediger,
wanneer wij aan het voorafgaande toevoegen, dat het Oude Testament weliswaar de
voorbereiding van een geboorte beschrijft, maar niet alleen van een lichaam,
maar ook van een nieuw bewustzijn.
Deze andere
kant van het Oude Testament is de voorbereiding van het geweten in de menselijke ziel. Wanneer
de profeet Jeremia zegt:
“Zie, de tijd komt, zo spreekt de Heer, dat ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten; anders als het verbond dat ik met hun vaderen heb gesloten, toen ik hen bij de hand nam en ze uit Egypte leidde, waaraan zij zich niet hebben gehouden en waartoe ik hen moest dwingen; dit zal een verbond zijn dat ik vanaf nu zal sluiten met het huis Israëls, zo spreekt de Heer: ik wil mijn wet in hun innerlijk leggen en in hun harten schrijven.” (Jer. 31:31-34)
dan treft hij met deze woorden de wezenskern van de andere kant van de oudtestamentische
opgave, namelijk de voorbereiding van de geboorte van het geweten als de “wet
die in het hart geschreven staat.”
De geboorte van een menselijk organisme, waarin het volmaakte geweten geboren kan worden -
dat is een meer volledige formulering van de
missie van het Oude Testament.
Indien nu de oudtestamentische ontwikkeling de
verschijning van de Christus moest voorbereiden, dan kan men zich in verband
met wat hierboven gezegd is afvragen:
Wat was er nodig opdat Christus kon verschijnen? Het antwoord is in de eerste plaats dat een
zodanig georganiseerd lichaam nodig
was, waarin Christus zou kunnen leven en waardoor Hij zou kunnen werken.
Dit antwoord is echter in zoverre ontoereikend,
daar het hierbij niet alleen gaat om een fysiek lichaam, maar ook om een
etherlichaam en astraallichaam. Het laatste moet men zich daarbij niet
voorstellen als louter substantie en structuur –eigenlijk geldt dit ook voor
het fysieke lichaam – maar als mogelijkheden
om aan bepaalde waarheden van geestelijke en morele aard zielen- en
levenskracht in het fysieke bestaansgebied te verlenen. Het gehele organisme dat Christus nodig had
om op aarde te kunnen leven, moest derhalve een uitdrukking zijn van krachten,
waar Christus kon aanknopen. Deze
dienden de poort te zijn, door welke
Hij in het aardse gebeuren kon
binnentreden. De menselijke organisatie moest zodanig geschapen zijn, dat deze
een innerlijke verwantschap had met
het wezenselement van Christus.
Wat nu is deze poort waardoor Christus kon binnentreden in de aardse gebeuren?
Waaruit bestond de bodem die Hij als uitgangspunt voor Zijn aanstaande verbinding met
de aarde kon betreden? De poort waardoor Hij naar de aarde kon neerdalen was
het geweten dat zo was machtig was, dat het lichaamsvormend
kon werken.
Waartoe vuur, lucht, water en aarde alleen
nooit in staat waren te doen, dat moest door diegene kracht worden opgebracht
die de natuur niet kon bieden, namelijk de kracht van het geweten. Van buitenaf
gezien is het juist om te zeggen: de Christus nam Zijn intrek in een menselijk
lichaam, maar innerlijk gezien moet
men zeggen: de Christus nam Zijn intrek in het geweten van de mensheid. Het geweten is de toegangspoort die de
verbinding van de Christuswezenheid met de aardemensheid mogelijk heeft
gemaakt.
Het feit dat er op aarde een geweten
voorhanden was dat in de drie lichamen klaarwakker was, ja dat de drie lichamen
wakker hield, dat heeft de mensheid aan de mogelijkheid van
Christus’ afdaling naar de aarde te danken. Om dit te kunnen begrijpen, dient
men te bedenken dat het geweten niet louter een “gewaarwording“ is, maar –
indien ten volle ontwaakt – een
toestand in de menselijke wezenheid, waar de geest de waarheid weet, waar de
ziel als ziel de waarheid weet en waar
het lichaam als lichaam de waarheid
weet. Het geweten is het samenweten van de geest, de ziel en het lichaam.
In het geweten spreekt de gehele wezenheid van de mens de waarheid uit – daar wordt zij
gelijktijdig door de geest, de ziel en het lichaam uitgestraald. Mocht het Ik
deze lichamen verlaten – werken ze alleen [d.w.z. zelfstandig] in de zin van de
waarheid verder. Dit was de toestand van de drie lichamen van Jezus van Nazareth
toen Hij, verlaten door het Zarathoestra-Ik, zich naar de Jordaan begaf om in
de doop door Johannes de Christus in Zich op te nemen. Aldus schreed destijds het geweten van de mensheid naar de Jordaan,
en liet zich niet door het ongeluk van enkele mensen die het ontmoette
weerhouden; want het was het geweten van de mensheid, dat naar de Jordaan
schreed en in naam van de gehele mensheid,
en in het bewustzijn van haar schuld om hulp riep in de hemelen – totdat
van boven de woorden weerklonken:
“Dit is mijn geliefde Zoon, heden heb ik Hem verwekt.”
Nadat de Christus Zijn intrek nam in de
gewetenswakkere omhulsels van Jezus bij de doop in de Jordaan, was het eerste wat Hij als realiteit van het
aardse bestaan tegenkwam, het element van het geweten.
De volheid van de geestelijke wereld trok zich terug, de eenzaamheid van de gewetenservaring kwam ervoor in de plaats. En in deze toestand, de volheid van de geestelijke wereld achterlatend, na veertig dagen in eenzaamheid in de woestijn te hebben doorgebracht, brak het moment aan dat Hij de drie oer-verzoekingen van het geweten op aarde moest doorstaan.
Bij deze drie verzoekingen in de woestijn kwam het niet aan op de vanuit de
geestelijke wereld verkregen inzichten, ook niet op de macht over de aardse
natuur, maar op de beslissende stem van het geweten. Pas nadat Hij, eenzaam en verlaten, vanuit zijn innerlijk de
verzoekingen had doorstaan, “traden de Engelen naderbij en dienden Hem,” d.w.z.
de geestelijke wereld opende zich weer en omringde hem wederom.
De veertig dagen in de woestijn zijn de tijd
waarin de Christus het geweten met Zijn wezenheid doordrong. Deze tijd behelst
het geheim van het Kali-Yuga, het duistere tijdperk van de geschiedenis van de
mensheid. Deze tijd behelst echter ook het geheim van het individuele Kali-Yuga
van afzonderlijke mensenzielen, die zolang moeten hongeren en dorsten naar de
geestelijke wereld, totdat het geweten
de beproevingen van de “woestijn” het hoofd kan bieden en daardoor zo versterkt
is dat het de kracht kan geven die de geestelijke wereld opent, zonder dat de
mens het gevaar loopt de verworven zelfstandigheid en vrijheid daardoor in te boeten.
Zo zijn er dus drie stappen die men moet zetten om het geweten te wekken, voordat
men een stap kan zetten op het gebied
van geestelijke ervaring. Iedere geestelijke kennis dient voorafgegaan te
worden door een levende vraag die een gewetensvraag moet zijn. En pas nadat de
gewetensvraag door het denken, voelen en willen heen is gegaan, verschaft de geestelijke
wereld de ervaring waarbij datgene wordt geopenbaard wat zij als antwoord op de
vraag te zegge heeft. Daarom is het slechts enkel figuurlijk maar exact bedoeld als Rudolf Steiner zegt:
“Wanneer iemand één stap voorwaarts probeert te zetten op het gebied van kennis
van geheime waarheden, moet hij drie
stappen zetten in de richting van een vervolmaking van zijn karakter. (“De weg
tot inzicht in hogere werelden”). De vervolmaking van het karakter naar het
goede toe bestaat echter met name hierin dat het een uitdrukking wordt van het
geweten.
Het opstijgen in de geestelijke wereld moest
worden voorafgegaan door een geboorte van het geweten. Omdat nu, nadat het
karma van de zondeval van de mensheid tot een volledige verduistering van de geestelijke
wereld had geleid, het opstijgen in de geestelijke wereld alleen te danken is
aan het feit, dat de Christus op aarde was, moest dus aan de mogelijkheid om op
te stijgen, d.w.z. het verschijnen van Christus, de gewetensvraag over de
zondeval en de vereffening ervan voorafgaan. Vóórdat de Christus afdaalde moest er op aarde een geweten zijn,
dat uiteindelijke alle kracht had
geconcentreerd op de éne vraag:
“De mensheid is verduisterd. Ze is ziende blind en horende doof geworden. De gevolgen van de zondeval rollen onstuitbaar verder. De vlam van de herinnering en de hunkering in hun hart zijn er nog wel, maar deze herinnering en hunkering zullen verdwijnen …de harten zullen hard worden als steen. En dan zullen de grootst denkbare openbaringen van de hoogst denkbare wijsheid nutteloos zijn, want er zal niemand meer zijn die in staat is deze op te nemen. De ondergang van de mensheid is onvermijdelijk als er niet een nieuwe kracht naar beneden daalt die zodanig zal werken, dat blinden ziende worden, stommen zullen spreken, doven zullen horen en verlamden zullen opstaan…De mensheid kan dit niet uit zichzelf; de elementen vuur, lucht, water en aarde kunnen het niet – alleen een hemels zonnewezen zou hiertoe in staat zijn…Zal dit wezen het doen?”
Deze vraag leefde in al haar pijnlijkheid in
het wezen dat schreed naar de doop in de Jordaan. Het was zijn totale
bestaanskracht – het ontwaakte geweten van de mensheid was de kracht die in
Jezus ademde, die zijn ledematen bewoog, die zijn ogen gezichtsvermogen
verleende en zijn oren gehoorvermogen. Hij was de volmaakte uitdrukking van het
geweten. Hij was mensheidsrepresentant, zowel in de zin dat alle smart van de
mensheid in Hem leefde, alsook zodanig dat Hij het volkomen heil voor de
mensheid in Zich opnam.
Dit moet in de denkbaar concreetste zin
opgevat worden. Want ook Zijn uiterlijk kan men zich pas voorstellen, wanneer men het opvat als de zichtbaar
geworden uitdrukking van het geweten van de mensheid. Het had niet de
klassieke schoonheid van een Apollo, ook niet de boven de wereld verheven rust
van een Jupiter; het gelaat drukte smart uit, de smart die ontstaat wanneer het
bewustzijn door alle gevolgen van de
zondeval is ontwaakt. En nadat dit gelaat van zelfloze smart na de doop in de Jordaan de trekken van de
grootsheid en rust kreeg, die het door de tegenwoordigheid van het oerwezen van
de Liefde werd verleend, nam het die
vorm aan wier trekken men kan opmaken, wanneer men de mensheidsrepresentant van de uit hout gesneden Groep in het
Goetheanum beschouwt.
Wat Rudolf Steiner daar voor de toekomstige
generaties heeft neergezet, is niet klassieke schoonheid, maar het beeld van het
volmaakte geweten van de mensheid hetwelk van zichzelf weet dat eens is met de
wil van de Godheid. Zo staat dit beeld van het geweten van de mensheid als een
appèl om de weg te bewandelen, die door de pijn naar rust leidt. Rond eromheen echter
zoeken de mensen naar wegen die zonder
pijn naar rust leiden.
Het Oude Testament is de geschiedenis van de
voorbereiding van een zodanig menselijk organisme, dat men kan aanduiden als
“gewetensorganisme.” Want alleen in een dergelijk organisme kon de Christus
leven. De voorbereiding van de geboorte van het volkomen geweten vond plaats op
verschillende en gecompliceerde wegen over een lange periode. Op deze wegen zal
nu in het volgende hoofdstuk worden ingegaan.
2. Boeddha, Elia, Jezus
In de voordrachtscyclus “Der Christusimpuls
und die Entwickelung des Ichbewusstseins“ (Berlijn 1909/1910, GA 116, vertaald
als “Het Geweten”) zegt Rudolf Steiner dat de goddelijk-geestelijke leiders van
de mensheid in het verloop van de ontwikkeling voor het feit werden gesteld,
dat er iets was in de mensheid dat hun onbekend was, namelijk het geweten. Om
dit te leren kennen, moesten zij naar de aarde afdalen en incarneren, want vanuit de geestelijke wereld
was het geweten voor hun niet kenbaar.
Nu zou men op grond hiervan kunnen
concluderen, dat er bij de wezenheden van de geestelijke wereld geen geweten
bestaat en dat het geweten uitsluitend
op aarde en door de aardemensheid kan worden ontwikkeld. Deze opvatting is in
zoverre gerechtvaardigd, voor zover men het menselijk
geweten bedoelt in positieve zin, maar dit is ontoereikend als men de
eigenschap van het geweten bij de hiërarchische wezenheden ontkent. In
werkelijkheid hebben alle wezenheden van de wereld een geweten, d.w.z. de
kracht van de morele fantasie, zoals deze uitdrukking in de “Filosofie van de
vrijheid” (GA 4) door Rudolf Steiner is geformuleerd
Ieder wezen draagt het geheim van zijn
individualiteit in zich, want het geweten, als een innerlijke scheppende bron,
is nu juist datgene, wat wezens – ook de hiërarchische wezensheden – tot individualiteiten
maakt. Een individualiteit kan als zodanig alleen bestaan, wanneer ze iets toe te voegen vermag aan het haar omgevende
gebeuren, iets dat enkel en alleen vanuit en door haar kan ontstaan.
De hiërarchieën van het goede in de wereld zijn geen automaten, ook wanneer de
keuze tussen goed en kwaad voor hen niet in aanmerking komt. Zij dienen het goede
door vanuit hun geweten voortdurend zoeken naar nieuwe en meer volkomen
offerdaden. De morele fantasie van het goede is onbegrensd; de wezenheden die
het goede dienen onderscheiden zichzelf door de keuze van offerdaden die zij
verrichten. Zij zien in vrijheid af van rechten die zij in de kosmos hebben om
door een offer iets te volbrengen, dat nog grootser is dan datgene waartoe zij
tot in staat zouden zijn als zij bij hun rechten zouden zijn gebleven.
Iets dergelijks geldt ook voor een bepaalde
groep mensenzielen, die in de lichaamsvrije bestaansvorm in het Devachan
beslissingen nemen over het verloop van hun aanstaande aardelevens. Zo kan bv. een
mensenziel het karmische recht hebben
op een harmonisch en zonnig bestaan, omgeven door vrienden in een omgeving die
past bij hun aard. Dat is nu het recht
van deze ziel. Maar het kan ook gebeuren, dat een dergelijke ziel in het licht
van haar geweten het aanstaande aardse leven toetst en vrijelijk afziet van het
lot dat haar door het karma is aangeboden. Het geweten van een dergelijke ziel
kan bij zichzelf zeggen:
“Jij staat nu voor de mogelijkheid van een
harmonisch leven op aarde. Jij staat niet voor de noodzaak je krachten te
verbruiken in strijd en leed. De mensheid zal echter ondertussen onderhevig
zijn aan beproevingen waar jij niet actief mee betrokken zal zijn. Jouw hulp in de strijd om de waarheid is meer
van node voor de mensheid dan jouw geluk.” Aldus kan een ziel een missie
verkiezen, die in een geheel andere levensloop uitmondt als waartoe zij recht
op had. Dientengevolge kan het zijn dat de desbetreffende ziel door het lot op
aarde middenin een strijd wordt geplaatst, die tijdens haar leven ook zonder
succes kan aflopen.
In dit geval gaat het niet om de keuze tussen
goed en kwaad maar om goed en beter. En de vaardigheid om tussen goed en beter
te beslissen, is het geweten van de geestelijke wezensheden die niet
geïncarneerd zijn.
Het is dus niet het feit van het geweten als
zodanig dat een raadsel is voor de geestelijke wezens bij de mensheid, maar het
feit dat menselijk geweten geplaatst
is in de keuze tussen goed en kwaad. Want op die manier geplaatst zijn tussen
goed en kwaad is enkel mogelijk in een menselijk organisme, omdat de mens niet alleen
geplaatst is voor het kwaad maar het
ook in zichzelf opgenomen heeft. De
mensen ervaren goed en kwaad innerlijk, wat zij hebben die in zich opgenomen.
De geestelijke wezenheden kunnen het kwaad
niet in zichzelf opnemen - zij kunnen voor het kwaad staan, kunnen ook de werking
ervan kennen, maar innerlijk ervaren kunnen ze het niet. Want als een
geestelijk wezen het kwaad in zich zou opnemen, dan zou het onvermijdelijk een kwaad
wezen worden. Geestelijke wezens zijn gehele
wezens, alleen de mens vermag een
dubbelnatuur in zichzelf te verbinden.
Dit is het gevolg van de zondeval, die een nieuwe situatie in de kosmos veroorzaakte: de
aanwezigheid van wezens die het goede maar ook het kwade innerlijk kunnen ervaren. De mensheid is nu eenmaal daadwerkelijk zondig, want zij heeft het kwaad in
zichzelf opgenomen. Maar daardoor heeft de mens een mogelijkheid die andere
wezens niet hebben, namelijk de intuïtie
van het kwaad naast de intuïtie van het goede.
Dit feit bevat een ongehoord kosmisch risico,
het kan immers gebeuren dat de mensheid gesteld
raakt op het kwaad. Opdat dit niet moge gebeuren, d.w.z. opdat het
evenwicht in het menselijke organisme niet ten gunste van het kwaad zou
overslaan, werd vanuit de geestelijke wereld sinds oeroude tijden de mensheid hulp aangeboden. Deze hulp bestond
hierin, dat voortdurend nieuwe krachten van boven naar beneden gingen stromen,
om het goede in de mensheid te versterken. Met dit doel daalden hogere wezens
af, daarbij afziend van hun hogere rechten, om zich direct met de mensheid te
verbinden. Tot zulke wezenheden behoren die drie wezenheden, waaraan de
mensheid veel te danken heeft, en die in de occulte wereldgeschiedenis werden
aangeduid met de namen Boeddha, Elia en Jezus.
Jezus
De Jezuswezenheid, die in de Nathanische Jezus
deels was geïncarneerd, werkte vanaf de Lemurische tijd harmoniserend in op het menselijk organisme. Zij is een Aartsengelwezenheid
die afdaalde tot de hiërarchie van de Engelen om daardoor meer rechtstreeks met
de mensheid in verbinding te kunnen staan. Rudolf Steiner beschrijft de
gevolgen van de drievoudige doordringing van de Jezuswezenheid door Christus – in
de Lemurische tijd, in het eerste derde deel van de Atlantische tijd en in het
laatste derde deel ervan – als de harmonisering van de zintuigen (Lemurische
tijd), van de levensprocessen (in het begin van de Atlantische tijd) en van de
zielekrachten (aan het einde van de Atlantische tijd).
Door de Jezuswezenheid werden de twaalf zintuigen zodanig geharmoniseerd,
dat ze zich innerlijk in evenwicht hielden, hetgeen bv. bij dieren niet het
geval is.
De zeven
levensprocessen werden eveneens in evenwicht gebracht, waardoor het zieleleven
van de mens in zichzelf kon beleven zonder in de afzonderlijke levensprocessen
geheel op te gaan. Als gevolg daarvan ontstond de vaardigheid om zich in
vocalen uit te drukken door de taal.
Tenslotte werden de drie
zielenkrachten van het astraallichaam – denken, voelen en willen – zodanig
geharmoniseerd, dat een Ik-belevenis tot stand kon komen. Het Ik dook niet meer
geheel onder in deze drie zielenkrachten, maar kon zichzelf onafhankelijk hiervan beleven. Daardoor ontstond de menselijke taal,
waarbij door vocalen en consonanten objectieve
dingen tot uitdrukking konden komen.
In het vierde na-Atlantische tijdperk vond de vierde doordringing van de Jezuswezenheid
door de Christus plaats. Hierbij ging het om de harmonisering van het Ik, zoals
voorheen respectievelijk het fysieke, ether- en astraal lichaam werden
geharmoniseerd. Nu is het zo dat het Ik zich uitdrukt door deze drie lichamen
als de krachten van de gewaarwordingsziel, de verstandsziel en de bewustzijnsziel en wel zodanig dat de tot het
fysieke lichaam afdalende Ik-kracht als bewustzijnsziel, terwijl de Ik-werkzaamheid
die zich uitstrekt tot het etherlichaam als verstandsziel wordt en het in het
astraallichaam werkzame Ik als de gewaarwordingsziel worden ervaren. De
harmonisering van deze zielengeledingen vindt plaats door de kracht van de liefde, want in de liefde wordt de mens
één geheel, waarbij intenties,
gevoelens en daden met elkaar in overeenstemming zijn. De opvattingen en de daden
van de mens worden alleen door liefde met elkaar in overeenstemming gebracht; kennis alleen vermag dit niet. De
harmonisering van de Ik-krachten vindt plaats door de liefdesimpuls, die door
Christus Jezus in de aardeontwikkeling werd geplant.
Opdat echter de verschijning van de Christus mogelijk
kon zijn, moest er een langdurige voorbereiding van de opwekking van het geweten
aan vooraf gaan. Het geweten van de drie zielegeledingen moest volledig ontwaakt
zijn, opdat de liefde kon worden geboren. En er waren in de voorchristelijke tijd
geestelijke wezenheden werkzaam in de zin van de opwekking van het geweten in
de menselijke gewaarwordingsziel, de verstandsziel en de bewustzijnsziel om de
incarnatie van Christus mogelijk te maken. Deze werkzaamheid had de sterkste werking
bij drie zulke wezens die uit de hiërarchie van de Engelen het menselijk
innerlijk voorbereidend omvormden.
Guatama
Boeddha
Een van deze wezenheden werkte al sinds lange
periodes door individuele mensen totdat hij in de zesde voorchristelijke eeuw naar
beneden daalde ter incarnatie en de wereldhistorische doorbraak van “het
ontwaken van de Boeddha” realiseerde. Bij Gautama
Boeddha hebben wij te maken met een wezen uit de derde hiërarchie, dat een
menselijk organisme volledig doordrong,
d.w.z. tot en met het fysieke lichaam. Willen wij ons een objectieve voorstelling
maken van het wordingsproces van de Boeddha door prins Siddharta, zoon van
koning Soeddhodana, dan dienen wij ons deze wording voor te stellen als een ontwaken door de kracht van het geweten.
Want vóór de verlichting onder de Boddhiboom was de Boeddha een mens, voor wie de
geestelijke wereld gesloten was. De
aanblik van ziekte, ouderdom en dood werkte in hem met een geweldige kracht die
een bovenmenselijk wezen eigen is, en die de vraag naar het lijden van de
mensheid en naar de oorzaak ervan wakker riep. Het hiërarchische wezen
openbaarde zich hierbij niet middels een weten
maar door de kracht waarmee vragen in
hem oprezen. Wat de Boeddha van de menselijke ingewijden in die tijd
onderscheidde, was niet zozeer zijn overtreffende kennis – want hij wist minder dan de anderen, hij ging in de
leer bij Brahmanen en boetelingen – maar
zijn bovenmenselijke kracht waarmee hij vragen stelde. Het bovenmenselijke
openbaarde zich in hem middels de kracht van het geweten. Deze kracht van het geweten leidde hem tot het ontwaken
van het Boeddha-bewustzijn, waarbij hem dan een hogere wijsheid geopenbaard
werd.
Aldus kunnen wij zeggen: in de Boeddha zien we
een menselijk bewustzijn, waarbij aan het menselijke
vragen een bovenmenselijke gewetenskracht werd verleend. Wanneer wij echter
tegelijkertijd bedenken dat het fysieke organisme van de Boeddha door een hiërarchisch
wezen werd aangeraakt, dan kunnen wij het Boeddha-gebeuren als het ontstaan van het voorbeeldige geweten van de
bewustzijnsziel opvatten. Want de bewustzijnsziel is dat deel van de Ik-wezenheid
dat in het fysieke lichaam tot uitdrukking komt.
Door dit feit is het ook te verklaren wat de
grondeigenschap van het Boeddha-geweten is, namelijk dat het een individueel geweten is. Want de
bewustzijnsziel is op zichzelf niet sociaal; doordat zij zich uitleeft in het
fysieke lichaam, beleeft zij zichzelf als een afgescheiden, op zichzelf
aangewezen wezen, dat niet door een gemeenschappelijke adem gebonden is aan de
menselijke gemeenschap. Daarom stelt prins Siddhartha, bv. bij de aanblik van
een lijk de vraag: “Zal ik ook sterven?”
Zijn vragen betreffen het lot van het individu, hetgeen nu eenmaal kenmerkend
is voor de bewustzijnsziel. Maar hij richt zich later uiteraard tot de mensheid
doordat hij de “vier heilige waarheden” – het lijden, de oorzaak van het lijden,
de bevrijding van het lijden en de weg die naar deze bevrijding leidt –
predikt, maar zowel de inhoud van zijn leer alsook zijn houding zijn zodanig dat
hij zich eigenlijk alleen aan enkele individualiteiten
wendt.
Het feit
van de Boeddha-wording is er ter wille van de gehele mensheid; de leer van de Boeddha kon nooit een algemeen-menselijk betekenis verkrijgen. Want
in zover de gehele mensheid eenmaal de bewustzijnsziel ontwikkeld moet hebben,
komt in zover de voorbeeldige bewustzijnsziel van de Boeddha in aanmerking voor
de gehele mensheid; in zover echter de weg die Boeddha leert, die tot voorchristelijk
doelen leidt, is in zover deze alleen voor een aantal individualiteiten
weggelegd.
Derhalve zette de wezenheid die zich als de
Boeddha belichaamde het ontwaakte individuele geweten van de bewustzijnsziel neer
voor de mensheid.
Elia
Geheel anders was de werkzaamheid van een
andere wezenheid die voor het ontwaken van het geweten van de
gewaarwordingsziel moest worden verricht. Daarvoor was het niet noodzakelijk om
helemaal tot in het fysieke lichaam af te dalen; zij werkte aan de Ik-krachten
van het astraallichaam. Preciezer zou
het uiteraard zijn om te zeggen: zoals de Boeddha werkzaam was in het door het
etherlichaam doortrokken fysieke lichaam, zo werkte deze wezenheid, in de Bijbel
bekend als Elia, in het door het
etherlichaam werkzame astraallichaam. Want de werkzaamheid van Elia, zoals die
in de Bijbel beschreven wordt, uit zich namelijk daarin, dat die een mens
overschaduwt, zonder er geheel in op te gaan, tegelijk hem een elementaire
kracht verlenend. De Elia-wezenheid incarneert
zich niet, maar werkt door de Ik-organisatie van het astraallichaam, dit
omhullend en omzwevend. Als een wolk omringt zij de mens door wie zij werkt,
zonder evenwel geheel in de betrokken
mens af te dalen.
“Omhullend
geweld” - dit is de indruk die men
krijgt als men de gestalten in Bijbel bekijkt door wie zij werkzaam was. Toch
is het natuurgeweld waarmee de Elia-kracht werkte, en die tot uiting komt in
diverse wonderdaden, die in het Oude Testament geschilderd zijn, niet het
wezenlijke waar het op neer komt om een de Elia-wezenheid te begrijpen. Meer
wezenlijk nog dan de macht over de elementaire krachten is haar morele werking. Dit laatste bestaat
namelijk niet in het opwekken van het individuele, maar het volksgeweten van de Israëlitische volksgemeenschap.
Zo was bv. de profeet Naboth-Elia, toen hij
tegenover de schare van de Baälpriesters stond, niet slechts een mens, maar ook
de stem en de kracht van de wezenheid die het volksgeweten vertegenwoordigde. En
doordat hij het natte hout op het altaar door bliksem deed ontsteken,
verkondigde hij door dit teken dat,
hoewel de harten van Israël door de Baälsdienst van de Jahweh-leiding uiterst vervreemd
waren, ze toch als met natuurgeweld door een vuur geraakt konden worden, zoals
het natte hout door het vuur kon worden geraakt. Want indien de
geestelijk-morele kracht van Jahweh de macht had om in de buitenmenselijke natuur
iets onbrandbaars te doen ontvlammen, zou het dan ook niet de kracht hebben om in
de menselijke natuur de vervreemde harten te doen ontvlammen?
In deze samenhang is het aangebracht om enkele
noodzakelijke dingen over de verhouding van de Eliawezenheid tot Jahweh te
zeggen. De geestelijke leiding van het volk Israël was in werkelijkheid veel
gecompliceerder dan uit de uiteraard juiste maar vage voorstelling “van het
voor Jahweh uitverkoren volk” blijkt. Wil men deze leiding wat preciezer
voorstellen, dan zijn het – afgezien van de leidende menselijke
individualiteiten – namelijk vier geestelijke
wezenheden (een vijfde wezenheid werkte op een zeer verborgen wijze) die de
leiding van het Israëlitische volk “in handen” hadden. Deze wezenheden zijn
dermate diep met elkaar verweven dat men een hoger wezen waar zij zich
ondergeschikt aan stelden, en dat door
hen heen werkt, kan waarnemen. Zo was het “Ik-ben”- wezen, dat door Jahweh-Elohim
heen tot Mozes sprak, de Christuswezenheid Zelf. Christus werkte door Jahweh;
waarbij Jahweh als het ware het aangezicht van Christus was vanaf het begin van
de oudtestamentische geschiedenis. Zoals de maan het zonlicht ’s nachts
indirect doorgeeft, zo geeft Jahweh het Christuslicht van het Ik-ben door.
Het Hebreeuwse volk was dan wel een
uitverkoren volk maar toch een volk,
d.w.z. het had ook een volksgeest. Deze volksgeest moest een universele impuls
voor de mensheid in één volk zien te realiseren. Dit was de Aartsengel Michaël die werkte als het aangezicht van
Jahweh. De Aartsengel Michaël was de volksgeest van Israël, omdat hij bijzonder
geschikt was om de algemeen menselijke oogmerken die door dit volk dienden te
worden verwerkelijkt als volksgeest
te vertegenwoordigen.
Volkeren hebben echter niet alleen volksgeesten
maar ook volkszielen. De volksziel
mag men zich niet alleen als een wolkachtige aura om een volk heen voorstellen,
als de som van de afzonderlijke zielen, maar als een concreet geestelijk wezen,
in de regel een Angeloi. Men dient daarbij te bedenken, dat de ontwikkeling die
van een individuele beschermengel leidt tot een volksgeest of Aartsengel niet
sprongsgewijs plaatsvindt maar in bepaalde fasen
verloopt. Voordat een Engel opstijgt tot de waardigheid van een Aartsengel,
doorloopt hij het overgangsstadium van de volksziel. De volksgeest werkt anders
dan de volksziel, die weer anders werkt dan de individuele beschermengel. Het
onderscheid met de beschermengel is haar omvattende werkzaamheid binnen een
volk. Het onderscheid echter met de volksgeest is dat hij meer op een
engelachtige dan een aartsengelwijze werkt.
Daar komt nog aan toe, dat ook niet alle
Aartsengelen volksgeesten zijn, maar dat er onder de Aartsengelen ook zodanige
zijn die zich in een overgangsstadium naar de Archai bevinden. Er zijn er bv.
zeven Aartsengelen die gedurende korte perioden van drie à vier eeuwen als een
soort tijdgeest werken. De Archai zijn geesten van gehele cultuurperioden van
ongeveer 2200 jaar; binnen deze periode zijn er zeven elkaar afwisselende perioden die
worden beheerd door de tot de rangorde van Archai opstijgende Aartsengelen.
Iets vergelijkbaars geldt ook voor de overige hiërarchieën. Deze terloopse
opmerking is in zover nodig omdat ze aansporen kan de hiërarchieën niet
schematisch voor te stellen, maar ze ook in hun individuele menigvuldigheid op
waarde te schatten.
Een dergelijke menigvuldigheid te erkennen is
bijzonder belangrijk met betrekking tot de Engelenhiërarchie, die juist boven
de mens staat. Daar dient men zich in het begin tenminste drie groepen van Engelwezenheden voor te stellen: de individuele
schutsengel, de Engelen met een bijzondere missie die voor karmische mensengroepen werken en de als volksziel
werkzame Engelen. Deze laatste zijn, zoals gezegd, het voorstadium van de
Aartsengelenhiërarchie.
Om de soort werkzaamheid van de volkszielen
concreet te begrijpen, moet men die met de soort werkzaamheid van de
schutsengel en degene van de volksgeest vergelijken. De schutsengelen
inspireren namelijk het Ik van de mens als dit tijdens de slaap in de geestelijke
wereld vertoeft. De Aartsengelen inspireren daarentegen het astraallichaam van de mens eenmaal per
jaar in de kersttijd. De volksziel inspireert het in het astraallichaam
aanwezige Ik en werkt op de gewaarwordingsziel.
Terwijl de mens de Engel tijdens de slaap
ontmoet, dus als het Ik en het astraallichaam los zijn van het etherlichaam en
het fysieke lichaam, ontmoet de volksziel de mens aan de grens van het astraallichaam
en het etherlichaam, waar het etherlichaam reeds met het astraallichaam verbonden,
maar nog niet afgedaald is in het fysieke lichaam – daar waar dromen ontstaan. Daarom
uit de volksziel zich namelijk door de waardromen van een volk, door sagen en sprookjes,
die daardoor ontstaan. Want niet alleen de individuele mens droomt; volkeren dromen eveneens. En door zulke volksdromen probeert de volksziel de
inspiraties van de volksgeest voor het bewustzijn van de mensen te
interpreteren. De volksziel is de duider van de oogmerken van de volksgeest met
name door het beeldend-symbolische element bij het ontstaan van sagen en sprookjes.
Zij draagt de waardromen van de volkeren over die leven in de gewaarwordingsziel. Voor de
verstandsziel hebben deze sagen en sprookjes maar weinig betekenis en voor de
bewustzijnsziel eigenlijk helemaal geen; maar in de gewaarwordingsziel leven ze
sterk en tekenen ze het geweten van het
volk op. Want zoals het individuele geweten in het voelen, denken en willen
een innerlijke herinnering is aan datgene wat de mens in de slaaptoestand door
de ontmoeting met de Engel heeft ontvangen, zijn de sagen en sprookjes voor de
volkeren datgene ontstaan wat ze voor het bewustzijn heb onthouden van de
ontmoeting met de de volksgeest duidende volksziel. En het is in deze samenhang
van belang te vermelden, dat om geen andere gestalte in het Oude Testament zich
meer sagen in het Joodse volk gevormd hebben en bewaard zijn gebleven dan om de
gestalte van Elia. Zelfs in de Bijbel
vertoont Elia mythische karaktertrekken. Hij is immers de enige gestalte in het
Oude Testament die levend op een vurige paard ten hemel steeg.
Daarmee is het feit uitgesproken dat Elia de
volksziel van het Hebreeuwse volk was. De opgave van de Elia-wezenheid was
namelijk om het gemeenschapsgeweten van de Israëlitische volksgemeenschap te
wekken. Maar zij kweet zich van deze taak met een grotere macht dan van een
gewone volkszielwezenheid kan uitgaan. Want de Eliawezenheid was geen tot de
rangorde van volksziel opgestegen Engel, maar een abnormale Engel, die met
Aartsengelkrachten begaafd was afgedaald tot de rangorde van volksziel.
Dat is de reden dat Elia een macht had die
uitging boven die van normale volkszielen. Hij was een Engel die door de
Ik-ben-kracht van de Elohim werkte. Daarom had hij de macht van de tweede Hiërarchie, d.w.z. hij beschikte
over de elementaire krachten van vuur, lucht, water en aarde.
Binnen de menselijk wezenheid werkte Elia eveneens
sterker dan een gewone volksziel. Want terwijl een normale volksziel werkt
middels het ontstaan van sagen en sprookje, werkte Elia zodanig, dat hij niet
enkel beelden deed opriep in het bewustzijn van de gewaarwordingsziel: veeleer
verleende hij deze beelden objectieve elementaire macht, zodat ze tot
gebeurtenissen, “wonderen” werden. Daardoor moesten schokken van de mensenzielen opgeroepen worden
om ze weer wakker te schudden worden voor de roeping van Israël. Elia werkt als
donder en bliksem in op de mensen; de verschrikte gemoederen werden met een
bliksemachtige schok wakker voor het vergeten verbond met Jahweh. Ze bekeerden zich, zij kwamen tot inkeer. –
Deze bijzondere geaardheid van Elia’s optreden leefde lang voort in de
herinnering van de mensheid. Zo hebben nog de Russische boeren vóór de
revolutie in de donder van de natuur altijd nog de hand van Elia gezien: “Elia
is boos” pleegde men bij onweer te zeggen.
De betekenis van deze uitspraak reikt verder
dan men op het eerste gezicht zou denken. Want de kracht van Elia, die de
mensenzielen aan het schrikken bracht, was eigenlijk de kracht van de heilige toorn van de geestelijke wereld. In Elia
openbaarde zich de voorbode van het toekomstige wereldgericht, de dag van het
laatste oordeel voor de aarde en haar mensheid. De scheppingskrachtenbaan van de Elia-wezenheid steeg helemaal op tot
de sfeer van de Vader; in de Vadersfeer dient de hoogste bron van de Eliaskrachten
te worden gezocht. Want Jahweh-Elohim, die achter Elia stond, was niet alleen
het aangezicht van Christus, maar ook
de richtende hand van de Vader.
Toen Jahweh Israël onder Zijn hoede nam,
betekende dit niet alleen dat de blik
van de Zoon op dit volk rustte, maar ook dat de hand van de Vader Zich zowel behoedend als bestraffend uitstrekte
over de lotgevallen van dit volk. Nu is het zo dat de mensheid de liefde van de Vader in het geheel niet
vatten kan; de hoogst mogelijke kennis van het wezen van de liefde die tijdens
het leven mogelijk is, is de kennis van de liefde van de Zoon. De Vaderliefde
beleeft de mensheid in de vorm van de heilige
toorn: dat is de hoogste macht in de kosmos. En deze macht werkte ook in
Elia toen hij middels een in de gewaarwordingsziel opgewekte schrik het volksrouw en de volksboete opriep.
Terwijl de Boeddha door innerlijk inzicht het voorbeeldige
individuele geweten voor de mensheid plaatste. terwijl Elia door schrik van buitenaf
het gemeenschapsgeweten wakker
schudde, werkte er nog een derde wezenheid aan de voorbereiding van het volmaakte
geweten en wel zodanig, dat zij beide werkingen verenigde. Voor een goed begrip
van de werkzaamheid van de Nathanische Jezus (ter onderscheid van Zarathustra)
in de tijd dat de Christus hem voor de vierde
keer doordrong, moet in de eerste plaats worden gewezen op het feit, dat
terwijl zij zich aan het voorbereiden was op haar missie - de harmonisering van
de ik-krachten – hij ook in deze voorbereidingstijd al harmoniserend, vereffenend
werkzaam was.
Dit was namelijk mogelijk omdat de gemoeds -
of verstandsziel op zichzelf al de verbindende schakel vormt tussen de naar
buiten gerichte gemoedsziel en de naar binnen gerichte bewustzijnsziel. Ook om
deze reden heeft Rudolf Steiner deze zielegeleding wel aangeduid als de
“gemoeds- of verstandsziel.” Deze zielegeleding heeft een dubbelnatuur: het gemoed als het deel dat meer tendeert
naar de gewaarwording en het verstand
dat meer tendeert naar het bewustzijn.
Deze twee polen van de verstandsziel kunnen
ook worden opgevat als de polen van de kunstzinnige fantasie en de logica. Doordat
nu de Jezuswezenheid op de verstandsziel inwerkte, het geweten van de
verstandsziel opwekkend, deed zij dat in twee
richtingen: enerzijds, doordat zij door middel van indrukken van buitenaf
gemoedsbewegingen opriep, die zich later metamorfoseerden tot denkvaardigheden;
anderzijds doordat zij innerlijk inzicht door gedachten opwekte, die later tot
daden vanuit bewustzijn diende te leiden.
De eerste richting van de werkzaamheid van de Jezuswezenheid
is namelijk in de geestelijke stroming te ontdekken, die de gestalten van Apollo en de “zoon van Apollo” Orpheus heeft overgeleverd. De geweldige
muzikale werking die de muziek op de
gemoederen van Europese mensen voor de toekomstige gedachteontwikkeling had voorbereid,
waarvan Rudolf Steiner in verschillende verbanden heeft gesproken, was een
uitdrukking van deze werkzaamheid. De kunstimpuls, die aan het rijke
gedachtenleven van het Hellenisme voorafging, kan tot de inspiratiebron van de
Jezuswezenheid worden herleid.
De andere richting van de werkzaamheid van de Jezuswezenheid
kan begrepen worden door de gestalte van Krishna,
zoals die bv. overgeleverd is in de
Bhagavad Gita. In de Bhagavad Gita, het boek over Krishna gaat het niet om de
kunst maar om een leer, die een
opsomming van richtinggevende gedachten overdraagt. Deze gedachten zijn echter geen
doel op zichzelf, ze hebben de opgave om een bepaalde bewustzijnsverandering in
degene die ze opneemt te bewerkstelligen. Doordat Krishna aan Ardjuna de leer
van de drie Guna’s, de drie toestanden, uitlegt, en naar een vierde toestand verwijst, waar de ziel zich
vrij verheft als Ik over de drie Guna’s, die de mens met de natuur gemeen heeft,
wil hij het individuele geweten voorbereiden,
doordat de individuele mens zich losrukt van zijn binding aan de groepsziel. Want
om deze bevrijding van het groepenzielsverband kwam het namelijk bij Ardjuna op
neer, toen hij twijfelend aan de spits van een leger een leger tegenover stond,
waar zijn verwanten en naasten als vijanden optraden. En pas nadat hij de gehele
leer van Krishna had ontvangen, die van de Jezuswezenheid was geïnspireerd, besloot
hij ten strijde te trekken. Het individuele
inzicht toonde zich sterker dan de bindende kracht van het groepszielsverband
– dit is een beslissende gebeurtenis van de geestesgeschiedenis van de mensheid
dat op het slagveld van Kurukschetra plaatsvond. Het innerlijk inzicht in het gebod van karma, dharma was de
voorbereiding op het individuele geweten, als een innerlijke kennis dat door Krishna
verwezenlijkt werd.
Zo werkte de Jezuswezenheid enerzijds op het
gemoed om de gemeenschappelijke
gewetenservaring voor te bereiden en anderzijds op het verstand om de individuele gewetenservaring voor te
bereiden – zij stond dus in haar werkzaamheid tussen grote twee polariteiten : Elia en Boeddha.
Op die manier werkten dus drie wezenheden samen om
de gebeurtenis van de geboorte van het geweten voor te bereiden, waardoor
Christus op aarde kon neerdalen.
Want het geweten dat Christus in Zich diende
op te nemen, moest volledig ontwaakt zijn
in de gewaarwordingsziel, in de verstandziel en in de bewustzijnsziel.
Wat betekent het echter dat het geweten van de
drie zielegeledingen volledig ontwaakt is? Dit betekent dat het Manas-,
Boeddhi- en Atmabewustzijn actueel is geworden! En we zullen het schokkende beeld
van de naar de doop in de Jordaan schrijdende drie omhullingen van de Nathanische
Jezus nooit tot in zijn ware diepgang op waarde
kunnen schatten, indien wij niet beseffen, dat het de Atma-kracht, het Buddhi-leven
en het Manas-licht waren, die in het fysieke lichaam, het etherlichaam en het
astraallichaam van de naar de doop in de Jordaan schrijdende werkzaam waren. En
dit wakker-zijn van het eeuwige drie-enig geweten was het resultaat van een
samenwerking van drie genoemde wezenheden die de voorbereidingen voor deze
wonderbaarlijke verschijning door een lange tijdsspanne schiepen. Want de
stralen van de Boeddha waren erin werkzaam, de kracht van Elia bereidden er de
weg voor en het leven van Jezus deed het in vervulling gaan. Alle heilige melodieën
van Orpheus, alle verlichtingen van de Boeddha, de alles wegschenkende offervaardigheid
van Jezus – ja ook de rijpste ervaringsvruchten van de grote Zarathoestra – leefden
in de gestalte van het naar de Jordaan
schrijdende wakkere geweten van de mensheid.
De wegen van de voorbereiding
en de geboorte van dit geweten waren gecompliceerd; ze waren in werkelijkheid
nog veel gecompliceerder dan de processen die in deze beschouwing gepoogd werden
te beschrijven. Maar hoe dan ook – een ding hadden ze aan het einde gemeen:
De geboorte van het geweten die moest voorafgaan aan de belichaming van
Christus was, zoals iedere geboorte,
niet zonder smart. Dit is een wetmatigheid van iedere geboorte na de zondeval van de mensheid, of het nu een
lichamelijke geboorte betreft of de geboorte van een nieuw bewustzijn – de
ruimte voor het nieuwe dat in de wereld dient te komen, moet door smart geschapen worden. Want de wereld
is na de zondeval altijd “bezet;” er is geen ruimte voor het nieuwe; al het
nieuwe moet door een offer worden opgekocht.
Daarom is de weg die
naar geestelijke kennis en naar geestelijke openbaring leidt een weg die door
smart naar het verheven geluk van het zonverwante geweten leidt. Vreugde is de
belofte die aan de mensheid door de goddelijke leiding is geschonken; maar deze
vreugde kan pas worden geboren wanneer haar door smart de toegang is verleend.
Het geweten
is het hoogste goed van de mensheid; de mensheid neemt het slechts eenzijdig
waar als bron van innerlijke onrust, als “gewetenswroeging”, maar de mens zal geleidelijk
leren dat het een onuitputtelijke bron van vreugde
kan zijn. Het is de innerlijke zon, die alle het duistere van het leven kan
overstralen.
Voor het licht van deze zon viel Paulus ter
aarde op weg naar Damascus. Deze zon bedoelde
hij ook toen hij zei: “Niet ik, maar Christus in mij.”
* * *
VII
HET KARMA VAN HET
ISRAËLITISCHE VOLK
In de voorafgaande beschouwing werd een poging
ondernomen om de innerlijke structuur van de werking van geestelijke krachten te schetsen, die aan het werk waren om een
menselijk organisme te vormen dat in staat was om de Christus op te nemen. Het
moest uit de overwegingen van de vorige beschouwing eveneens blijken dat deze
werkzaamheid zich niet beperkte tot de Israëlitische volksgemeenschap, maar dat
zij alle voortschrijdende geestelijke stromingen van de mensheid omvatte, die
dan uiteindelijk uitmondde in het brandpunt van de gebeurtenissen van de doop
in de Jordaan.
Deze arbeid is daarbij slechts één aspect van het gehele gebeuren van de geschiedenis van Israël en wel op het vlak
van geestelijke leiding door bovenmenselijke wezens. De keerzijde hiervan betreft
de bij deze arbeid ingezette menselijke
krachten, die in de pas liepen met deze arbeid dan wel er zich tegen teweer
stelden. Uit het samenwerken van
beide stromingen resulteert de gehele realiteit van het in de Bijbel beschreven
gebeuren, d.w.z. daaruit komt het karma
van de Israëlische volksgemeenschap voort.
Het is daarbij erg voor de hand liggend om
zich dit karma op de volgende wijze voor te stellen; van boven werkt de
geestelijke leiding; beneden zijn er menselijke krachten aan het werk die al
dan niet voldoen aan de uitvoering van de door de geestelijke leiding beoogde
doelen. De werkzaamheden van de mens die niet voldoen aan deze doelen moeten
het daarbij afleggen tegen de geestelijke leiding. Het eerste geschiedt wanneer
ze niet tegen deze intenties opgewassen zijn, het tweede echter indien ze dat
wel zijn. – Met andere woorden: men kan geloven dat het hier alleen om goddelijke en menselijke krachten gaat. Maar in
werkelijkheid is er nog een derde
vorm van krachten aan het werk, die goddelijk noch menselijk zijn. Dit zijn de
krachten van het kwaad van de wereld,
die eveneens streven om de menselijke natuur te beïnvloeden, maar niet zoals de
Hiërarchieën van het goede vanuit de geestelijke sferen, maar vanuit de sferen
in het binnenste van de aarde. Daarom moet men er nog een derde invloed bij
betrekken om de menselijke verhouding tot de geestelijke leiding te begrijpen;
de invloed van de tegenleiding van de
mensheid vanuit het binnenste van de
aarde.
Om het binnenste van de aarde voor de in deze
beschouwing gestelde opgave voldoende te begrijpen, is het noodzakelijk om Rudolf Steiners cyclus
voordracht van 4 september 1906 in de cyclus “Vor dem Tore der Theosophie” (GA 95)
ter hand te nemen.. Hierin worden de eigenschappen van de negen sferen van de binnenste
van de aarde aangeduid. Omdat wij ervan uitgaan dat deze cyclus bij alle lezers
van de “Beschouwingen” bekend is, zal hier zonder in herhaling te vallen gelijk
de volgende vraag gesteld worden: Wat is de betekenis
van deze negen sferen voor het karma van mens en mensheid?
Indien wij ons de werking van de negen hemelse
Hiërarchieën voorstellen, dan kunnen wij deze werking opvatten als de
verwerkelijking van het goddelijke oerbeeld van de negenvoudig gelede mens.
De ideale
mens, d.w.z. een wezenheid, wier fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam,
wier gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel tot een volmaakte uitdrukking
van de geestesmens, levensgeest en geestzelf zijn geworden, dat is het doel dat deze Hiërarchieën nastreven.
In de geestelijke wereld zijn dus de negen oerbeelden van deze menselijke
wezensdelen aanwezig. En de verwerkelijking van deze oerbeelden is het ultieme
doel van de gezamenlijk geestelijke wereld.
De ultieme bedoeling van het kwaad van de
wereld bestaat daarentegen erin om de negen wezensdelen van de mens in
tegenovergestelde zin te vormen. Daarom stelt zij de oerbeelden van het goede
tegenover de negen tegenbeelden. Deze negen oerbeelden van het kwaad moet men
zich niet louter als ideële tegenbeelden van de goddelijke oerbeelden
voorstellen, maar uit krachten en substanties die in de negen sferen van het binnenste van de Aarde voorhanden zijn. De
negen sferen van het binnenste van de Aarde
zijn de kosmische voorraadschuren van deze krachten en substanties, van
waaruit de door de kwade machten beoogde negengelede kwade mens geschapen zou moeten worden.
Op die manier is de minerale laag diegene
sfeer die aan het kwade tegen-oerbeeld van het fysieke lichaam substantie en
krachten levert. En doordat wij mensen minerale substanties in ons lichaam opnemen
hebben, zijn wij eigenlijk al in deze eerste sfeer van het kwaad verwikkeld.
Het is als gevolg van de zondeval dat de mens
zijn fysiek lichaam aan een mineraallichaam
heeft gebonden. Het ware fysiek
lichaam is het wilsorganisme, (niet
op te vatten als persoonlijke wil, maar als wilsorganisatie) van de mens en dat
deze wilsorganisatie, door Rudolf Steiner aangeduid als “fantoom” (zie de voordrachtscyclus
“Von Jesus zu Christus” GA 131), aan minerale substantie is gebonden, is
enerzijds toe te schrijven aan de menselijke zwakte, die zijn kerker steeds
met zich mee moet dragen, en anderzijds het onderpand van de toekomstige zege
van de kracht van de geest over de traagheid van de stof.
De tweede laag van het binnenste van de
(“vloeibare aarde” genaamd), bevat de tegenkrachten van het etherlichaam,
terwijl de derde laag (“lucht-aarde”) de
tegenkrachten van het astraallichaam bevat.
De volgende drie “lagen” (“vorm-aarde,”
“vrucht-aarde” en “vuur-aarde”) bevatten de tegenkrachten van de
gewaarwordingsziel, de verstandsziel en de bewustzijnsziel.
De zesde, die het tegendeel van de
bewustzijnsziel bevat, is de eigenlijke Ahrimanische
laag van het binnenste van de Aarde. Vanuit deze laag worden tegenwoordig de
gevaarlijkste impulsen van het kwaad naar het aardoppervlak gezonden.
De volgende drie lagen van het binnenste van
de Aarde zullen pas in de toekomst hun activiteit in de menselijke geschiedenis
ontplooien. Zij bevatten de kwade tegenbeelden
van de Manas-, Boeddhi- en Atma-wezenheid.
De negende laag van het binnenste van de aarde
(de “aardekern”) bevat aldus het eigenlijk geestelijk kwaad, d.w.z. de krachten
die op de ladder van het kwaad even hoog staan als de krachten van de geestmens
(Atma) op de ladder van het goede.
De bovenstaande voorstellingen moesten
schematisch weergegeven en als zodanig gelaten worden; gezien de hier gestelde
opgave kan er niet nader op worden ingegaan. Maar het is doorgaans mogelijk om
aan de hand van de genoemde voordrachtscyclus
van Rudolf Steiner deze verbanden uit hun schematisch karakter te halen.
Als we nu de volgende vraag stellen: hoe kan het ideale oerbeeld van de mens
concreet voorgesteld worden? – dan is het antwoord dat het occultisme op deze
vraag verstrekt: Streef er voortdurend naar, om U Jezus Christus en Zijn
werkelijkheid voor te stellen, Hem te begrijpen en te voelen, en U zult
erkennen, dat het goddelijk gewilde oerbeeld van de mensheid in de gestalte van
de Herrezene op aarde aanwezig was. Hij is het voorbeeld voor zowel de mensen als voor de goden. Want de goden
hebben naar Hem de taak de mens te vormen; de mens echter moet streven om Hem gelijk
te worden.
De negen wezensdelen van de Herrezene zijn de
ideale verwezenlijking van de negen
wezensdelen van de mens. Daarom is Jezus Christus de zin van de
aardeontwikkeling. En aan de hand van deze zin hebben de hiërarchieën van het
kwaad een tegenzin gevormd. Dit bestaat in de verwerkelijking van de negengelede
wezenheid van de Antichrist. Want de
Antichrist is geen fabel, noch slechts een “principe” of een algemene impuls,
maar een concrete wezenheid die de taak heeft om een absoluut voorbeeld van de
ontwikkeling van de mensheid in negatieve zin te stellen. In hem dient een menselijke wezenheid in de kosmos
verschijnen die geheel door de negen
lagen van het binnenste van de aarde is gevormd. Zoals Christus Jezus de
concrete openbaring van de negen Hiërarchische sferen is, zo zal de Antichrist
de concrete openbaring zijn van de negen geestelijke aardlagen.
Om deze reden bestaan er vanaf de Atlantische
tijd twee occulte hoofdstromingen,
die dan ook tot karmische stromingen zijn geworden. Er bestaat uiteraard nog
een derde stroming, die men een “compromis-stroming” zou kunnen noemen, die
echter in de toekomst helemaal zal verdwijnen. Want ten tijde van de scheiding
van de mensheid - eerst in twee culturen
(tijdens de zesde cultuurperiode), vervolgens echter in twee rassen - zal er
geen mogelijkheid meer zijn van enig compromis: alle mensen zullen dan hun
beslissing moeten maken welke van de
twee voorbeelden van mensheidsontwikkeling ze willen kiezen.
De aangeduide twee stromingen kwamen voor het
eerst tot uitdrukking in de witte en zwarte magie van het Atlantiërdom. De
mensen die onder leiding van Manu Atlantis verlieten en een nieuwe kwekerij van
de na-Atlantische culturen in Centraal-Azië stichtten behoorden tot de stroming
die ernaar streeft om het goddelijk gewilde oerbeeld van de mens te
verwerkelijken. Deze stroming werd voortgezet door de grote Zarathoestra
gestichte Iraanse cultuur. De andere stroming leefde daarentegen verder
in de vorm van de Turanische cultuur. De strijd van Iran tegen de Turaniërs was
karmisch het gevolg van de Atlantische oer-tegenstelling. Dezelfde strijd werd
later voortgezet als de tegenstelling tussen de Jahwehstroming en de Baälstroming.
Het feit dat deze strijd – ondanks vele tijdelijke nederlagen – desondanks eindigde
met de zege van de Jahwehstroming, aan dit feit heeft mensheid de verschijning
van de Christus op Aarde te danken.
Maar daarmee is deze strijd nog lang niet ten
einde. In het nieuwe Perzische rijk van de Sassaniden werd een sterke burcht
tegen de christelijke stroming gebouwd, doordat in Gondhishapur een centrum van
occulte en culturele werkzaamheid door de leidende individualiteiten van deze
stroming werd gecreëerd, terwijl de andere stroming – met name vanuit Ierland –
haar werkzaamheid ontplooide. Het midden echter, d.w.z. de landen rond de
Middellandse Zee, werd destijds door de compromisstroming van het politieke en
geestelijke Rome beheerst. Nadat de werking van Gondhishapur door de golf van
de Islam in de 7de eeuw werd afgestompt
(een uitdrukking van Rudolf Steiner), sijpelde deze gedurende eeuwen langzaam door
eeuwen heen via de omweg van het Arabisme binnen in de Christelijke wereld,
totdat zij in de 19de eeuw in de uiterlijke
vorm van het materialisme van het Avondland en haar triomftocht over de aarde maakte.
Dit zijn de grote lijnen van de werking die
uitgaat van de christelijke en antichristelijke inspiratie in de geschiedenis van de mensheid. Wat in de eerste
beschouwing met de karmische stroming van het “eeuwige Israël” bedoeld, is
niets anders dan de hier aangeduide stroming, die ernaar streeft om het door de
Hiërarchieën beoogde oerbeeld van de mens van te verwerkelijken. Om deze reden zou
men deze stroming ook kunnen aanduiden als het “eeuwige Iran”, maar gezien de
opgave van deze beschouwingen geniet de eerste aanduiding de voorkeur.
Heeft men het feit van deze twee
hoofdstromingen van de mensheidsontwikkeling erkent, dan staat men voor de
vraag: hoe is het überhaupt mogelijk dat er een karmische stroming van het
kwaad kan bestaan? Immers, iedere
mens gaat na zijn dood door de loutering van het Kamaloka en bereidt zijn
volgende incarnatie voor vanuit rijk van het goede, het Devachan; als de mens
het kwaad niet van het ene leven in het volgende kan overtillen, dan wordt de
draad van het kwaad iedere keer na de dood afgebroken en de mens zal in zijn
volgende leven slecht de gevolgen van het kwaad van zijn vorige incarnatie
moeten dragen, niet echter dit kwaad zelf.
Om deze vraag te beantwoorden moet men niet
alleen datgene beschouwen wat er in de geestelijke wereld gebeurt wanneer de
mens overgaat in de toestand tussen twee incarnaties, maar ook datgene wat er in
die tijd zich in het binnenste van de
aarde afspeelt. Want terwijl de mens in de Kamaloka-toestand de morele impulsen
om het door hem begane onrecht weer goed te maken ontvangt, ontvangt zijn dubbelganger
vanuit het binnenste van de aarde gelijktijdig de weerspiegelingen van deze impulsen, d.w.z. hij neemt tegengestelde inspiraties op. Als de
mens dan weer opnieuw op Aarde geboren wordt, dan verschijnt hij enerzijds met de
innerlijke ervaring van de geestelijke wereld van het goede, maar moet hij
anderzijds deze ervaring tegenover de ervaring stellen die zijn dubbelganger intussen
heeft gehad. Zo moet de mens dus het kwaad tijdens het leven tussen geboorte en
dood overwinnen; hij komt er niet van “los” als hij ervan wegloopt. Want al het
kwaad dat gedurende een aards leven niet is overwonnen blijft behouden, en de
mens moet er zolang mee verbonden blijven, totdat hij het eenmaal het leven tussen
geboorte en dood heeft overwonnen.
Vanwege dit feit is het begrijpelijk dat er een ononderbroken stroming van
het kwaad bestaat – draden van het kwaad in de mens trekken van de ene
incarnatie naar de volgende door de lagen van het binnenste van de aarde – net zoals de draden van het goede in de
mens door incarnaties door de hemelse
sferen van het Kamaloka en Devachan trekken.
Aldus is het bv. te begrijpen, dat een mens
zich in een volgende incarnatie op een ander wreekt (in de karmavoordrachten
van Rudolf Steiner worden een aantal dergelijke gevallen genoemd). De
wraakgedachte wordt stellig niet door de betreffende mens in het Kamaloka
uitgebroed en nog minder in het Devachan, maar het kan (het hoeft niet) desondanks gebeuren dat een mens zich in een volgend
leven wreekt. De draden van de wraakgedachten gaan uiteraard niet door de
hemel, maar door de onderwereld van het binnenste van de aarde. Op deze wijze
ontstaat de continuïteit van het kwaad in het menselijk karma, d.w.z. zo
ontstaat ook de karmische stroming van het kwaad in de geschiedenis van de
mensheid.
Als dat zo is, behoren dan bijna alle mensen
toe aan de karmische stroming van het kwaad? – zou men zich met enige zorg dan
kunnen afvragen. Het is daarbij ongelooflijk belangrijk te begrijpen dat wat mensen rechtschapen of zelf heilig
noemen, niet samenvalt met “rechtschapenheid voor God.” (Men neme de woorden
van Christus in gedachten: “Niemand is goed dan God alleen.”). Bij de
beslissing over het toebehoren van de ene dan wel de andere karmische stroming
komt het niet op menselijke
uiterlijke fouten en deugden aan, maar op de innerlijke houding jegens de geestelijke wereld. Daar beslissen
niet fouten, maar de verloocheningen
en lastering tegen de geest. Het is nu
eenmaal letterlijk waar, wat door het woord in de evangeliën wordt gesproken,
dat alle zonden kunnen worden
vergeven met uitzondering van de zonde tegen de geest. En dit is doorslaggevend voor de vraag over het toebehoren aan een de
ene of andere karmische stroming.
Zo is het geheel onjuist om bv. Lenin enkel
als een misdadiger in menselijk zin op te vatten. Hij was integendeel vrij van vele menselijke zwakheden, omdat hij zich
geheel aan zijn mensvijandige zaak wijdde. Hij had zelfs minder van deze
zwakheden dan veel van zijn tegenstanders vanuit de christelijke of menselijke
hoek. De menselijke fouten en zonden worden
door het menselijk persoonlijke karma vereffend, doordat de mens ze vrijelijk door
offerdaden delgt dan wel door ze door leed te delgen heeft – de geestelijke
wereld betreurt een mens daarom, maar veroordeelt hem niet. De zonde tegen de
geest echter is een misdaad in de gehele kosmos – daarbij wordt de mens een
vijand van de geestelijke wereld.
Doordat wij de “rechtschapenheid voor de mensen” en de “rechtschapenheid voor God”
leren onderscheiden, kunnen wij ook begrijpen waarom de “heiligen” in de Bijbel
(de evangeliën inbegrepen), zo weinig “heilig” zijn. Koning David bv. wordt op
veel plaatsen in het Oude Testament alsmede in de evangeliën, als voorbeeld van
rechtschapenheid genoemd. Maar wanneer men zijn levensbeschrijving leest, dan
moet men gelijk toegeven, dat de gebruikelijke voorstelling van een “heilige”
niet op zijn gestalte van toepassing is. De sleutel voor het begrip van dit
raadsel levert ons het feit dat onder “heiligen” de Bijbel iets totaal anders bedoelt
dan wij ons als gevolg van de invloed van het kerkelijk christendom plegen voor
te stellen. De Bijbel doelt namelijk niet op “rechtschapenheid voor de mensen,”
d.w.z. op de verhouding van de ziel tot de fysieke wereld, maar op
“rechtschapenheid voor God” in de verhouding van de ziel tot de geestelijke
wereld. Want de ziel is tussen twee werelden geplaatst en staat in voortdurende
wisselwerking tussen naar boven en naar beneden; er zijn daarom ook twee
soorten verdienste en zonde. Naar beneden,
in verhouding tot de wereld, kan de mens überhaupt niet “heilig” d.w.z. foutloos zijn. Maar naar boven kan de mens met de geestelijke wereld in
trouw en eerbied verbonden zijn. De “rechtschapenheid voor God” is aldus de
juiste verhouding van de mens tot de geestelijke wereld; het is de vervulling van
de geestelijke missie van de mens op
aarde.
In deze zin is ook het toebehoren aan de spirituele karmische stroming op te vatten;
het maatgevende daarbij is niet de menselijke deugdelijkheid maar de spiritualiteit, d.w.z. de ware
moraliteit van de mens, die niet alleen op aarde maar ook in de hemel doorklinkt.
Daarom zal de ‘Filadelfische mensengemeenschap van de zesde cultuurperiode’
niet uit “heiligen” bestaan, maar uit geestgewijde mensen, net zoals de kwade
mens niet uit misdadigers maar uit geestverloochende mensen zal bestaan. Deze
mensheid zal daarentegen in massawijze bereikbare standaard van “onberispelijkheid”
neerzetten en verwerkelijken.
Het is derhalve de ware moraliteit, die in het verborgene kiemt en groeit, en waar het
bij de keuze van de karmische stroming op aankomt. Deze resulteert alleszins als gevolg ook in uiterlijke moraliteit,
d.w.z. een gewetensvolle waakzaamheid in alle afzonderlijke
levensaangelegenheden; deze uiterlijke moraliteit is echter een karmisch gevolg
van de innerlijke moraliteit, net zoals het verdwijnen van vele ziektesymptomen
een gevolg is van een inwendige genezing van het organisme. Het is de kracht
van de innerlijke moraliteit die een gezondmakende
werking uitoefent op het gedachten-, gevoelens- en wilsorganisme van de
mens. Want “zondaren” zijn voor de geestelijke wereld zieken, die niet veroordeeld maar genezen moeten worden. Vanuit het standpunt van
waarachtigheid zijn alle menselijke zwakten ziekteverschijnselen; ze worden
niet geheeld door tegenovergestelde gezondheidssymptomen (d.w.z. menselijke
deugden), maar worden overwonnen door een innerlijke
genezing van het zieleleven. De geneeskrachten van de geestelijke wereld zijn
het die de genezing bewerkstelligen, echter niet voorschriften, principes of
oordelen.
Wanneer men het bovengenoemde werkelijk
inziet, dan wordt de vraag omtrent de gesteldheid van de mensen die tot de
“witte” karmische stroming behoren, op een ander niveau getild. Want het
beslissende is dan niet de gesteldheid van de door de zondeval aangetaste
menselijk natuur, maar de houding van
het vrije menselijke Ik. Maar hierdoor
ontstaat echter een geheel andere kijk op de gang van zaken. Hierbij ontstaat
namelijk het beeld van het feit dat in de grond van de zaak alle mensen tot de
“witte” stroming kunnen behoren.
Daarom moet de uitdrukking “het eeuwige
Israël” niet worden opgevat in de Calvinistische zin van de predestinatieleer,
namelijk dat een bepaald aantal individuen voor alle eeuwigheid “uitverkoren”
is. In werkelijkheid sluiten individualiteiten zichzelf aan bij de “witte”
stroming, net zoals er echter ook karmische “verraders” zijn die uit deze
stroming stappen en zich bij de tegenovergestelde stroming aansluiten. Beide
stromingen staan open voor toetreding
of uittreding; deze openheid is niet in tegenspraak met het feit, dat er een
aantal (leidende) individualiteiten zijn die sedert oertijden definitief tot de
een of andere van deze stromingen behoren.
De gekenschetste twee stromingen zijn de
zichtbare uitdrukking van de werking van de twee inspiratiebronnen in de
geschiedenis van de mensheid: van de geestelijke wereld en van het binnenste
van de aarde.
De van onderop komende inspiraties zijn als het
ware omgekeerde kopieën van de ware geestelijke inspiraties. Zo kan het
voorkomen, dat terwijl hoog in de geestelijke wereld de goden zich uitspreken,
diep onder de aarde de demonen hetzelfde in het tegendeel veranderen. En
wanneer wij nu het grootse beeld van de wereldhistorische tragiek van de op de
berg Sinaï van Jahweh-Elohim zijn openbaringen ontvangende Mozes en tegelijkertijd
het aan de voet van dezelfde berg zich met de cultus van het gouden kalf inlatende
Israëlitische volk vanuit dit gezichtspunt bekijken, dan hebben we het moment
te pakken waarbij de inspiratie van onderop als volksbelevenis in het Israëlitische
geestesleven van het volk insloeg. Vanaf deze tijd bestond het historische
verloop van het geestesleven van Israël niet enkel uit strijd met vijandelijke
krachten van de omgeving, maar ook met de andere
inspiratie binnen de volksgemeenschap zelf. Deze andere inspiratie was het
tegendeel van de Christusverwachting; het betrof de verwachting van de
belichaming van het grootst mogelijke machtsprincipe op aarde. Nadat de
Christusverwachting in vervulling is gegaan, werkt de andere inspiratie verder
en deze Messiasverwachting is nog altijd actueel.
De toegangspoort voor de Baälsstroming tot het
hart van het Israëlitische volk werd geopend op het moment dat het gouden kalf
werd aanbeden. Dit was het moment, waarin het tragische karma van het Israëlitische
volk werd geboren.
1.
Jahweh en Baäl in
het lot van Israël
Indien men zich verdiept in het bovengenoemde
beeld van de vanuit de hoogten door Mozes ontvangen inspiraties van de
geestelijke wereld en onderaan het gouden kalf, dan kan men diep innerlijk de
basisimpulsen van het lot van Israël herkennen. Het gouden kalf valt weliswaar
niet onder de Baälsdienst, maar het is de toegangspoort geweest, waardoor de
Baälsdienst ten tonele kon verschijnen. Want toen het volk het symbool van de
stier koos als uitdrukking van het hoogste dat er te vereren was, trad een
verandering op in de gerichtheid van de volkswil; de wilsstroming die op de toekomst was gericht keerde zich om naar
het verleden. Want de innerlijke betekenis van de uittocht uit Egypte was
nu juist een afkeer van de stier-cultus van het verleden (in de zin van de
zodiakale krachten van Stier), om zich in de woestijn, waar er geen invloeden
waren van verleden cultuurstromingen, op de toekomstroming (in de zin van de
zodiakale krachten van Ram) om te stellen.
Toen het volk de wil op het verleden richtte,
vervreemdde het van zijn toekomst verwerkelijkende inspiratiebron van de
geestelijke wereld, waar Mozes zijn openbaringen uit putte. Het gevolg van deze
vervreemding was dat er een andere
bron van inspiratie werd geopend. Want dit is het onvermijdelijke gevolg van de
afkeer van het voorwaarts streven naar de toekomst met alle risico’s en strijd
van dien: het zich instellen op een andere
toekomst dan die oorspronkelijk nagestreefd werd. Niets kan zonder toekomst zijn; keert men zich af van een toekomst
die door de geestelijke wereld is gewild, dan beland men daardoor op banen die naar
een vanuit het binnenste van de aarde gewilde toekomst leiden.
Men kan dit op de volgende wijze preciezer
optekenen: Wanneer men zich een horizontale pijl van links naar rechts
voorstelt als zijnde de toekomst verwerkelijkende geestelijke leiding en
daaronder een andere pijl die de overeenkomstige naar de toekomst strevende menselijke
wilsstroming voorstelt, dan heeft me het beeld voor de voorwaarden van een
permanente en juiste inspiratie.
Verkeert de richting van de onderste pijl echter
in de richting van het verleden, dan ontstaat daardoor een leemte, een lege ruimte
in relatie tot de bovenste leiding van de wil.
Deze ruimte kan dan van onderop worden opgevuld door een kracht, die de afwezige menselijke
wil vervangt.
Iets dergelijks gebeurde met het afvallige
volk in de woestijn: Het kreeg een innerlijke
neiging voor de Baäl-impuls. Vanaf dat moment was in het volk voortdurend
de wil aanwezig om zich met deze Baäl-impuls in te laten; de potentiële bereidheid om de Baälstroming
op te nemen vormde sindsdien een permanent gevaar voor de opgave van de
Israëlitische geestesstroming.
Om in staat te zijn de ernst van dit gevaar in
te schatten is het nodig om het wezen van de Baälkultus als tegenstelling tot
de Jahweh-cultus te begrijpen. Om dat echter te begrijpen is het noodzakelijk
de waarheid in te zien dat iedere ontwikkelingsperiode in de mensheid een
bepaalde opgave heeft - niet enkel op het gebied van de algemeen
cultuurontwikkeling, maar ook op het gebied van het occultisme. Deze opgave zou men kunnen opvatten als de “methode,”
die voor de doorsnee kandidaat voor de mysteriënwijsheid van de desbetreffende
periode de juiste is. Zo bestond bv. tot 1879 de “methode” in het ontwikkelen
van logische initiatiefkrachten van het hoofd, waarop de krachten van het hart een respons moesten geven. Het
creëren van een circulatieproces van vraag en antwoord, tussen hoofd en hart,
was de opgave van de laatste periode. In de huidige tijd is deze taak al weer
anders. Die bestaat in de schouwende gedachten-kennis, die door de ontwikkeling
van gewetenskrachten wordt bereikt om wilskrachtig in het scheppende woord te leven.
In de tijd van de oudtestamentische
geschiedenis was het de taak om een directe werkzame stroming vanuit het
bewustzijnscentrum van het hoofd in het wilscentrum van het stofwisselingssysteem
te creëren. Wat uiterlijk als “wet” bekend is, was tegelijkertijd de juiste
innerlijke ontwikkelingsmethode, want “wet” betekent innerlijk gezien eigenlijk
niets anders dan dat de wil zich moest voegen naar bepaalde geopenbaarde
gedachten. De hartecultuur van de vrije moraliteit bleef daarbij uit; deze werd
pas in een latere ontwikkelingsperiode mogelijk. Toentertijd ging het alleen om de directe beïnvloeding van het instinctieve wilsleven door bepaalde
geopenbaarde gedachteninhouden, waaraan Jahweh een bepaalde kracht gaf zodat ze
het wilsleven daadwerkelijk konden beheersen. Het wezen van deze methode kan
diepgaand begrepen worden wanneer men Rudolf Steiners voordrachten over het
profetendom en het Sibillendom, namelijk in zijn voordrachtscyclus “Christus
und die geistige Welt” (GA149, vierde voordracht) daarvoor als uitgangspunt
neemt. Überhaupt kunnen deze voordrachten van Rudolf Steiner een van de
belangrijkste sleutels voor een begrip van het Oude Testament aanreiken, indien
daarvan de aansporing tot verder studie aangenomen wordt.
Voor iedere methode van iedere periode bestaat
nu het gevaar dat deze in haar tegendeel veranderd wordt. In de
Oudtestamentische tijd werd dit gevaar vertegenwoordigd door de Baäl-cultus.
Bij deze cultus werd het instinctieve wilsleven direct naar boven in het hoofd
gebracht en zich het voorstellings- en het gedachteleven van de mens
bemachtigde. Doordat deze ongelouterde wil van onderen naar boven doorbrak,
veroorzaakten de machten van het binnenste van de aarde via deze weg een
pervertering van het gehele voorstellingsleven. Er ontstond daardoor een andere “wet” die de mensen de meest
perverse voorstellingen inboezemden.
De voorschriften van deze “wet” schenen de
betreffende mensen juist, want ze waren immers geheel vervuld van dezelfde wil
die deze voorschriften had gecreëerd. Op deze wijze ontstond bv. het
voorschrift volgens welke de eerstgeborenen geofferd diende te worden.
Zou nu de Baäl-methode de Jahweh-methode (de
Ik-methode) verdrongen hebben - zou de stemming: “een verterend vuur van de wil vervult mij en
stuwt mij tot handelen” hebben gezegevierd over de stemming: “in eerbied buig
ik mij voor de wijsheid Gods en aan Zijn wil vertrouw ik mijzelf toe” en dan
zou de belichaming van de Christus op aarde onmogelijk zijn geworden en had wellicht een ander wezen zich
belichaamd, hetgeen voor de mensheid noodlottig zou zijn geweest.
Wanneer wij nu in dit licht bv. de boeken van
het Oude Testament beschouwen, dan worden wij gewaar met welk enorm risico de
voortzetting van de Jahweh-stroming was verbonden. Vaak hing de Jahweh-stroming
slechts aan een zijden draadje die op het punt stond te breken; soms leek zij door de Baäl-stroming definitief
te zijn overwonnen. Een dergelijk moment was het moment van verraad toen de
Israëlieten onder leiding van Mozes in Sittim (Num. 25) vertoefden. Uitgelokt
werd dit verraad door Mideanitische en Moabitische vrouwen die, op aandringen
van de magiër Bileam, de zoon van Beor (Num 22:5) door de leiders van de
Midianieten en Moabieten voor dit doel werden ingezet. Het doel werd daadwerkelijk
bereikt: “En Israël was aanhanger geworden van Baäl-Peor, en dus ontvlamde de
toorn van Jahweh tegen Israël.” (Num. 25:3).
Nu betekent “welgevallen” en “toorn” des Heren
karmisch gedijen en vernietiging, leven en dood. In dit geval zou dus de dood
het leeuwendeel van het de Israëlitische volksgemeenschap moeten vernietigen. Ja,
het had zelfs kunnen gebeuren, dat de geschiedenis van Israël als een kleine
stam van enkele duizenden mensen opnieuw had moeten beginnen bij het stadium
van Abraham, Isaak en Jacob, als al diegenen die door de Baäl-cultus waren
beïnvloed de dood zouden hebben gevonden. En zij hadden moeten sterven, niet alleen
omdat zij er niet langer geschikt voor waren om de missie van Israël te dienen,
maar vooral omdat zij deze missie in gevaar zouden brengen. Want het gevolg van
de door de vijandelijke priesterkoningen bewust doorgevoerde magische werking
bestond hierin, dat bij allen die in de val waren gelopen de richting van de
stromingen van het etherlichaam was veranderd. De neerwaartse gerichte
Jahweh-stroming werd door de opwaarts gerichte Baäl-stroming vervangen. De
betrokken mensen waren daarom tot organische
tegenstanders van de Jahweh-missie geworden.
Nu vond echter een bliksemachtige wending van dit noodlot plaats. Pinehas, de kleinzoon van Aäron,
volbracht een daad, die een wending met karmische gevolgen opriep. Om het
geheim van deze noodlottige wending te begrijpen, moeten we nog dieper in de
werkzaamheid van het wezen van Elia doordringen dan in de vorige beschouwing
het geval was.
2.
De karmische missie
van de Elia-wezenheid
tijdens
de Oudtestamentische geschiedenis
In de vorige (VI.) beschouwing werd een poging
ondernomen, om de Elia-wezenheid te karakteriseren als de volksziel van Israël,
maar dan als een volksziel van abnormale aard, d.w.z. als neerdalende
wezenheid, die met grotere krachten werkte dan een normale volksziel. De
omvangrijkere mogelijkheid voor de Elia-wezenheid om werkzaam te zijn lag
enerzijds aan de krachten die hij had, anderzijds werd die echter door een
tweede belangrijk feit bepaald. En dit feit is de innerlijke verhouding die de
Elia-wezenheid met menselijke
individualiteiten aangeknoopt had..
Doordat zij gelijktijdig zowel als volksziel
alsook schutsengel van één individueel mens werkzaam kon zijn, beschikte zij
over de mogelijkheid om zo te werken, dat de daden van één mens tevens een
betekenis kregen voor het gehele volk. Door de bijzondere verhouding tot het
individuele konden deze daden van een individu de betekenis van volksdaden voor
het karmische gebeuren van Israël krijgen. Daardoor werd de Elia-wezenheid tot
de verbindende schakel tussen de
geestelijke leiding van het Israëlitische volk en de menselijke wilsstroming
van dit volk. Zij name zowel aan de ene alsook aan de andere zijde van het
karmische totaalgebeuren deel.
Men kan zich haar imaginatief als de innerlijke bliksem van de geestelijke
leiding voorstellen, die in de menselijke wil met een betekenis voor het gehele
volk inslaat.
Door dit inslaan veroorzaakte de
Elia-wezenheid een versterking en een
metamorfose van deze volkswil in de
zin van het recht.
Dit gebeurde op het moment dat Pinehas, de
zoon van Eliëzer, een speer ter hand nam. Zijn hand volbracht een daad, die
niet enkel een individuele maar ook
een algemene betekenis had.
“De plaag die heerste over de kinderen van
Israël werd afgewend. In deze plaag waren 24000 gedood. En de Heer sprak tot
Mozes: Pinehas, de zoon van Eliëzer, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn
toorn van de kinderen Israëls afgewend door zich om Mij te beijveren, opdat ik
in mijn ijver de kinderen Israëls niet zal verdelgen.” (Num. 25:8-11).
Met deze woorden spreekt de Bijbel het
hierboven toegelicht feit uit.
Het is niet de uiterlijke daad van Pinehas,
die deze werking tot stand bracht (want er werden immers, vierentwintigduizend
mensen gedood, ze was dus uiterlijk gezien geen uitzondering, maar het feit,
dat het de daad van de volksziel in de wil van een mens was (over de relatie
van Pinehas met Elias spreekt Rudolf Steiner in zijn voordrachtscyclus over het
Marcusevangelie). De genoemde daad had de macht om het lot van het volk te
wenden, omdat daarin de samenwerking tussen de wil van de volksziel en een individueel-menselijke wil
plaatsgevonden had. Men dient zich in te denken dat op het moment dat Pinehas
ingreep er een schok door het gehele volk ging die de genezing van de
innerlijke gevolgen van de Baäl-invloed met zich meebracht. De etherlichamen
van de mensen werden door deze schok in die zin gemetamorfoseerd dat ze opnieuw tot “Jahweh-etherlichamen” werden,
d.w.z. de richting van hun stroomkring werd veranderd. De “vergeving” die het
volk deelachtig werd, betekende in werkelijkheid genezing. (Het is überhaupt waar - ook heden ten dage – dat elke
vergeving een genezing van de ziel of van het lichaam betekent. Men denke
alleen al in deze samenhang aan de woorden van Christus; “Sta op en wandel – Uw
zonden zijn u vergeven.”)
In de tweede periode van de geschiedenis van
Israël grijpt Elia nogmaals reddend in. Tijdens de periode van de koningen (van
David tot aan de Babylonische gevangenschap) was de tijd van de heerschappij
van Achab en Jehesabel (Isebel) in geestelijk opzicht de gevaarlijkste. In
deze tijd werd in het rijk van Israël de Baälsdienst de officiële volks- en
staatsreligie. De situatie waarin het geestesleven van het volk van die tijd
verkeert wordt het duidelijkst uitgesproken door Naboth-Elia:
“Toen trad Elia voor het volk en sprak: hoe
lang hinkt gij op twee benen? Is Jahweh God, zo volgt Hem, is het Baäl, zo
volgt hem. En het volk antwoordde niet. Toen sprak Elia: ik ben de enige
profeet van de Heer; er zijn 450 profeten van Baäl.” (1 Kon. 18:21,22)
Dit tekende de verhouding tussen beide
stromingen: één profeet van Jahweh tegen vierhonderdvijftig profeten van Baäl voor een weifelend,
meelopend en compromisbereidwillig volk.
De betekenis van de daad van Naboth-Elia op de
berg Karmel kwam in de vorige beschouwing ter sprake. Hier gaat het er om deze
daad vanuit een ander gezichtspunt te begrijpen. Dit gezichtspunt ontstaat op
natuurlijke wijze door de daad van Pinehas te vergelijken met die van
Naboth-Elia. Het eerste geval was een impuls van een menselijke ziel waaraan
een kracht van natuurgeweld werd verleend, waardoor de metamorfose van de
verdorven etherlichamen plaats vond. In het tweede geval was het echter een
natuurlijk gebeuren (bliksem van de hemel) dat een uitwerking had op de
menselijke moraliteit. In de zielen van de aanwezigen werd daardoor de beslissing
voor Jahweh te weg gebracht. De eerste daad was een loutering van het etherlichaam; de tweede daad had een
uitwerking op het astraallichaam; het astraallichaam werd gereinigd van de
Baäl-impuls en de missie van Israël wederom gered.
Dat het bij het ingrijpen van Naboth-Elia
namelijk om het astraallichaam van het volk ging, blijkt niet alleen uit de
beschrijving in de Bijbel, maar ook uit het feit van de leeftijdsfase van het volk. Want indien tijdens de eerste
levensfase van het volk (van de uittocht uit Egypte tot aan David) het
etherlichaam verdorven kon worden, omdat het nog ongevormd was, kon in de
periode van David tot aan de Babylonische gevangenschap het astraallichaam
nadelig worden beïnvloed, omdat het
in wording was. Het kwaad werkt namelijk steeds vooruit; het is voortdurend
bezig om misgeboorten te veroorzaken.
Daarom spande zich het kwaad in om in een tijd, dat het etherlichaam al
“geboren” was, d.w.z. zelfstandig is geworden, met name het astraalorganisme
aan te vallen teneinde de juiste geboorte van het astraallichaam te
verhinderen en een misgeboorte uit te
lokken. Dit was de opgave van dat soort Baäldienst dat door Isebel en Achab
beleden werd. In de periode, dat het volk de leeftijdsfase van de geboorte van
het astraallichaam doorliep (dat overeenstemt met de leeftijd van 7 tot 14
jaar), moest het volk een astraliteit ingeënt worden, die het astraallichaam
anders gevormd zou hebben dan het door de geestelijke leiding was bedoeld.
Wij begrijpen de totale werkzaamheid van zowel
Naboth-Elia alsook Elia-Eliza wanneer we het als de genezing van het
astraallichaam opvatten. Meer kan men hierover lezen in de vroege cyclus van
Rudolf Steiner “Wendepunkte des Geisteslebens” (GA 61, Berlijn 14 dec. 1911);
en hier hoeft dus daar niet verder op te
worden ingegaan. Slechts naar een detail is het echter nog nodig te verwijzen,
namelijk naar het feit van de gewelddadige dood van Naboth die door Isebel en Achab
veroorzaakt werd. Dit feit is in zoverre van belang, omdat het een voorbeeld
levert voor de aan het begin genoemde continuïteit van het karma van het kwaad.
Want door dit feit kan men tot de kennis worden geleid hoe het verleden in de
toekomst wraak kan nemen. De door Elia overschaduwde Pinehas doodt de leider
van de stam Simeon en een Midianitische vorstin, die de hartstocht als middel
voor de Baäl-invloed misbruikte. Maar nu gebeurt het, dat de door Elia
overschaduwde Naboth wordt gedood door Isebel en Achab die de Baälsdienst
aanhangen. De werkzaamheid van Elia kon daardoor echter niet worden
onderbroken, omdat hij door een ander persoon verder kon werken, namelijk
Elisa. Niettemin was de wraakactie voltrokken. Aan de hand van dit voorbeeld
kan men zien hoe impulsen uit het verleden behouden blijven en hoe ze zich in
de verre toekomst kunnen uitwerken.
Een derde maal verschijnt de Elia-wezenheid op
de schouwplaats van de geschiedenis van Israël
en wel in de beslissende jaren voorafgaand aan de komst van Christus op
Aarde. Van de noodzakelijkheid van de verschijning van Elia en de ernst van die
tijd spreekt de profeet Maleachi in aangrijpende woorden:
“Zie, ik wil u de profeet Elia zenden, nog
vóór het aanbreken van de grote en schrikwekkende dag van de Heer. Hij zal het
hart van de vaderen tot hun kinderen en het hart van de kinderen tot hun vaders
wenden, opdat ik, wanneer ik kom, het aarderijk niet in de ban sla.” (Mal. 4:
5,6).
In de gestalte van Johannes de Doper werkte de volksziel van Israël als volksziel voor
de laatste keer. Om deze reden is het juist om als Oudtestamentische
geschiedenis al datgene te beschouwen wat tot aan het moment van de doop van
Jezus in de Jordaan gebeurde. Daar
ligt precies de grens tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Want ook de
dertig jaren van het leven van Jezus tot aan het moment van de doop in de
Jordan behoren tot de voorbereiding van de komst van Christus, bijgevolg tot
het Oude Testament.
Deze terloopse opmerking was nodig om de
beschouwing van de gestalte van Johannes de Doper in een aan het Oude Testament
gewijde studie te rechtvaardigen. De missie van Johannes de Doper is inderdaad
zo nauw met het Oude Testament verwoven dat ze daarvan niet gescheiden kan
worden. Dit is des te gemakkelijker in te zien daar het de Elia-wezenheid was die door Johannes de Doper werkte, om de
voorbereidende arbeid, d.w.z. het werk van de volledige Oudtestamentische
geschiedenis af te sluiten. Waarin deze afsluiting bestond, kunnen we aan de
hand van de beschouwing van het proces van de doop door Johannes begrijpen.
Deze doop was het laatste stadium van een
innerlijke verandering, die Johannes’ leerlingen moesten doormaken. Want
voordat zij de waterdoop konden ervaren, moest hun etherlichaam al een zekere
mate van losmaking hebben bereikt, opdat het losser gemaakte etherlichaam zich
op het moment van de doop gedeeltelijk van het fysieke lichaam los kon maken.
Het voorbereidende losmakingsproces, dat door de natuurlijke aanleg tijdens de
eerste eeuw van onze jaartelling was vergemakkelijkt, werd door de kracht van
het ontwakende geweten veroorzaakt.
Het woord van Johannes had de kracht om het geweten van het volk te wekken. De
preek van de Doper zou men namelijk niet alleen als een soort kritiek op zijn
tijd of een vorm van moraalprediking moeten voorstellen, hij bezat de
eigenschap van de bliksemkracht van de
Elia-wezenheid. Deze kracht uitte zich uiteraard niet meer middels uiterlijke
wonderen; want de werking ervan verhoogde zich tot het grootste wonder, het
ontwaken van het geweten. Het waren wonderwerken noch profetieën, waarin zich
de mysterieuze macht van Johannes de Doper openbaarde, het was zijn stem. Op de vraag wie hij nu was, zij
het een profeet, d.w.z. een verkondiger van de toekomst, dan wel Elia, d.w.z.
een wonderdoener van het verleden, antwoordde Johannes: neen. Hij was geen
bemiddelaar van openbaringen of wonderdoener, maar hij was de stem van de roepende uit de eenzaamheid
van het geweten. Al zijn kracht lag inderdaad in zijn stem. Hij sprak naar buiten zo, zoals het geweten in het innerlijk spreekt. Niemand kon
zijn stem vergeten; deze drong diep door in de verborgen uithoeken van de ziel.
Hij zei niet: “Er staat geschreven dat het
Rijk der Hemelen nabij is” of: “God heeft mij geopenbaard dat het Hemelrijk
nabij gekomen is.” Neen. Hij zei eenvoudigweg: “Het Rijk der Hemelen is nabij gekomen” en ieder die hem
hoorde kon in zijn stem de
tegenwoordigheid van het Hemelrijk vernemen.
Om dit te begrijpen is het noodzakelijk om te
weten dat alle vaardigheden van de
mens drie rijpingsgraden doorlopen,. Deze drie graden kenmerkt Rudolf Steiner
als imaginatie, inspiratie en intuïtie. Nu zijn er zeer verschillende
verschijningen van deze drie graden, al naar gelang de vaardigheid van de zeven
vaardigheden van de mens die in het gegeven geval actief is. Eigenlijk zijn er
eenentwintig verschijningsvormen van zeven bovenzinnelijke vaardigheden. Een
van deze vaardigheden is die van het woord.
De vaardigheid van het woord
ontwikkeld zich eveneens door drie graden.
De eerste graad van het ‘woord” bestaat erin, dat
de mens iets nieuws over de geestelijke wereld dat hij zelf heeft gekend tegen
zijn medemensen kan uitspeken; de tweede graad van het “woord” is echter
bereikt, wanneer de geestelijke wereld door de mens heen mee spreekt; de derde
en hoogste graad van de ontwikkeling van het “woord” is een taal waardoor zowel
de fysieke alsook de geestelijke wereld iets nieuws openbaart. Dan spreken en
luisteren de mens en de geestelijke
wereld tegelijkertijd; de geestelijke wereld openbaart dan haar geheimen aan de
mens, het mensdom echter openbaart zijn geheimen aan de geestelijke wereld. De
mens is dan geen doorgeefluik, ook geen profeet; de mens wordt dan tot stem die
vanuit en voor beide werelden gelijktijdig spreekt. Hij wordt tot een stem,
die vanuit de eenzaamheid van het met de geestelijke wereld vereenzelvigd geweten
ontspringt.
Johannes sprak vanuit zichzelf in de diepste zin van dit woord en doordat hij
sprak, sprak de Elia-wezenheid door hem heen. Daarom werkten in de stem van Johannes de bliksemachtige
openbaringen van Elia. Zijn woorden leefden in de gemoederen en veroorzaakten
een bekering, d.w.z. een ontwaken van het geweten. De gewetenskrachten, die
eerst als schaamte en vrees overwinnende kennismoed
werden beleefd, maakten door de schokwerking van deze overwinning het
etherlichaam los. Was nu het etherlichaam op deze wijze voldoende losgemaakt,
dan was men rijp voor de belevenis van de doop.
In de doop ervoer men innerlijk het losgemaakte etherlichaam. Deze ervaring
bestond in de beschouwing van het levenstableau, d.w.z. het ware beeld van het gehele leven. En
doordat de dopeling daarbij zichzelf buiten zijn levensstroom geplaatst als een
toeschouwer beleefde, betekende de doop voor hem het ontwaken van het ware Ik.
Op deze wijze bereidde Johannes-Elia de
Ik-mens voor, opdat de Christus mensen zou kunnen vinden, die uit de roes van
het leven waren ontwaakt. Zou Johannes deze voorbereiding niet hebben
getroffen, dan zouden er geen oren zijn geweest, die Christus hadden kunnen
vernemen. Door het werk van Johannes kon zich om de Christus een kring van
mensen vormen, die tenminste zoveel begrip konden opbrengen voor Christus, dat
Hij zich tot de mensheid ook met het woord kon richten.
Zo staat voor ons in grote lijnen de missie van de
Elia-wezenheid in het karma van het Israëlitische volk. Door de gestalten van
Pinehas, Naboth, Elisa-Elia en Johannes
de Doper werkte zij tijdens de beslissende momenten van het lot van dit volk,
doordat zij genezend en opwekkend stapsgewijs haar werkzaamheid verhoogde: aan
het begin helend op het etherlichaam, vervolgens louterend op het
astraallichaam om uiteindelijk tot de Ik-opwekkende activiteit op te stijgen. Deze graden komen
overeen met de drie leeftijdsfasen van het Israëlitische volksorganisme.
In de volgende beschouwingen zullen die drie
perioden van de Oudtestamentische
ontwikkeling aan de hand van drie karakteristieke gestalten beschouwd worden.
* * *
VIII.
MOZES
1.
Het wezen van de wijsheid van Mozes
De geschiedenis van het Hebreeuwse volk begint
met de uittocht uit Egypte. Deze gebeurtenis kan als zijn eigenlijke
geboortemoment beschouwd worden. Want vanaf dit moment begon het eigen leven
van het nieuwe volk, nadat het de inbedding in Egypte achter zich had gelaten.
Deze uittocht was echter gecompliceerd en pijnlijk, ook na de oversteek van de
Rode Zee. Pas na het veertig jaar rondtrekken in de woestijn, die daarop
volgde, vond een volledige bevrijding van het Egyptendom plaats, die met de
uittocht uit Egypte slechts was begonnen.
Deze bevrijding zowel in te leiden en door te voeren alsook het nieuwe volk een
nieuwe culturele inhoud voor de hele toekomst te geven was de missie van de tot
de kennis van Jahweh opgestegen Egyptische ingewijde Mozes.
Zoals Abraham, Isaak en Jacob de basisimpulsen gaven van het Israëlitische
denken, voelen en willen, die in het onderbewustzijn als aanleg werkten, zo berust al het dagbewuste denken en streven
van dit volk op de wijsheid van Mozes. Wat in het volksbloed werkte was
afkomstig van de drie patriarchen; wat echter in het volksbewustzijn als
wereldbeschouwing en levensopvatting leefde, was afkomstig van Mozes. De bijdrage
van Mozes aan de Oudtestamentische geschiedenis verhield zich tot de bijdragen
van de aartsvaders zoals het Ik zich verhoudt tot het astraal-, ether- en fysieke
lichaam. Datgene wat in deze drie lichamen als wils-, gevoels- en gedachtenimpulsen werkte, verhief Mozes in het daglicht van de wijsheid.
Uiteraard was dit een openbaringswijsheid,
overeenstemmend met het evolutionaire stadium van die tijd, want een logisch
gedachteleven was nog niet mogelijk.
Deze wijsheid was echter zodanig geschapen, dat ze tot de denkzin sprak, die tot de dagzintuigen behoort. In dit verband is
het nodig om te noemen dat de tijden van de geschiedenis van de mensheid die
als voor-logische kunnen worden aangeduid, d.w.z. toen er nog geen logisch
denken in begrippen bestond, gedachteloos of onlogisch waren. Integendeel: grote gedachten brachten de gemoederen
in hogere mate in beweging dan het nu gebeurt en de consequentie waarmee deze
gedachten verwerkelijkt werden, openbaart een logisch vermogen dat de moderne tijd
van empirisch experiment heeft verloren. Gedachten
waren daar, grote gedachten die als lichtende sterren boven al het menselijke streven en pogen straalden, het in
alle details met een logische consequentie bepalend die bewonderenswaardig is.
Alleen waren deze gedachten niet door mensen geproduceerd; het waren
openbaringsgedachten die vanuit kosmische hoogte met een kosmische logica voor
de denkzin van de mensen werden geplaatst. De denkzin is
echter niet hetzelfde als de vaardigheid van het oordelende logische denken.
Laatstgenoemde is namelijk een activiteit van het menselijke Ik, terwijl de
denkzin bij het menselijk organisme hoort.
Zou men bv. vandaag de dag op de oude manier gedachten willen opnemen, dan zou
men met het denkvermogen, dat zowel de waarnemingen van de denkzin alsook het
oordeelsvermogen omvat, hetzelfde doen dan wanneer men de handen alleen voor
het betasten van voorwerpen zou willen gebruiken zonder met deze handen te
willen werken. Het tastvermogen mag zich
nog zo fijngevoelig daarbij ontwikkelen, maar het arbeidsvermogen van de handen zou mettertijd atrofiëren.
Wanneer vandaag de dag gedachten slechts
werden opgenomen, zonder dat deze
door een zelfstandig oordeelsvermogen tot aan een eerlijk doorgevoerde laatste consequentie
werden doordacht, dan ontstaat daaruit een
leven in schijngedachten. De mens is
dan wel vol gedachten, die hij als waarnemingen van zijn denkzin heeft
opgeborgen, maar in werkelijkheid is hij gedachteloos. Hij kan daar heel
tevreden mee zijn - want deze toestand is gemakkelijk; maar zodra hij in
situaties verzeild raakt, waarbij initiatieven van het eigen oordeelsvermogen
vereist zijn, dan is hij hulpelozer dan menigeen die dan wel minder “weet” maar
een zelfstandig denken heeft nagestreefd. In de regel worden dan deze mensen
een prooi van de suggestieve kracht van de publieke opinie.
De “Oudtestamentische” verhouding tot kennis
is tegenwoordig een ernstig gevaar; het is een gif dat de beste krachten in
deze tijd kan verlammen. In de praktijk echter bestaat ook bij de mensen met
het grootste autoriteitsgeloof in de huidige tijd toch de behoefte om zelf te
oordelen, maar dit wordt echter uit het kennisgebied van aangelegenheden die de
mensheid en kosmos betreffen naar beneden verdrongen in het gebied van
persoonlijk-menselijke aangelegenheden. Dat uit zich dan in de vorm van een
ongezond waarderen dan wel afkeuren van persoonlijkheden; de een wordt veroordeeld,
de ander heilig verklaard.
Dit zijn de gevolgen van de eenzijdige manier
van gedachten willen opnemen als openbaringsinhouden in de huidige tijd. Maar ten tijde van het Oude Testament was deze
uitwerking wezenlijk anders. Toentertijd lichtten
de gedachten door de denkzin diep in het innerlijk. De lichtkracht van de
gedachten werkte direct, als het ware met een suggestieve kracht, op de mensen.
En de mensen bogen zich in eerbied voor de gedachten, die als tekens voor het
woord Gods doorgingen. De God van Israël heeft Zelf met eigen hand de tien
geboden op de stenen tafels van Mozes geschreven, zo staat het in de bijbel.
Dit is letterlijk waar, in veel diepere zin als men deze passage in de Bijbel
pleegt te interpreteren.
Want terwijl in de huidige tijd de gedachten
door het zenuwstelsel in het bloed worden overgedragen, werden zij toentertijd alleen
in het zenuwstelsel (dus als louter waarnemingen van de denkzin)“ingegraven”.
Het zenuwstelsel is echter dat deel van het menselijke organisme dat het meest mineraliserend werkt. Het leverde de “stenen
tafel”, waarop God met eigen hand zijn geboden kon inschrijven. En deze geboden
lichtten als gedachten (niet als de innerlijke stem van het geweten, want zo
iets was er nog niet) in hun waarheidsgehalte. Want de “stenen tafel” dient men
zich niet voor te stellen als bestaande uit dof steen maar uit kristal. De
astraallichamen van de Israëlitische gemeenschap, wier fysieke uitdrukking het
zenuwstelsel is, werden namelijk voorheen door het “hemelse Manna”, de
neerdalende Mannakracht, gelouterd. Om deze reden moet het door de kracht van
Manna doorlicht zenuwstelsel niet
voorgesteld worden als een stenen tafel in de zin van ondoorzichtig steen maar
als een kristallijne tafel die de geboden Gods lieten doorlichten. De geboden
behoefden niet “gefundeerd” te worden - men erkende hun goddelijke oorsprong
door hun lichtkracht. Ook al was het innerlijk moreel gewaarworden toentertijd
niet voorhanden, was er in plaats daarvan wel een sterk gevoel voor de autoriteit van de goddelijke gedachten.
Deze gedachten werden uiteraard niet opgenomen
in de vorm van abstracte begrippen maar door middel van beelden. In deze tijd wordt aan beelden geen kenniswaarde
toegedicht, slechts een illustratieve waarde betekenis hebben ze bewaard. Het
beeld wordt louter als grondstof voor begripsvorming via de methode van
abstractie, abstrahering. Uit vele beelden of concrete voorstellingen wordt
een begrip gedestilleerd. Men komt
bv. tot het begrip “mens”, wanneer men alle beelden van afzonderlijke mensen
van hun onderscheidende eigenschappen ontdoet.
Het proces gaat tegenwoordig dus zo: Uit meerdere beelden verkrijgt men een
begrip.
Swingt echter met de begripszin (denkzin) de imaginatiezin mee, dan is het proces juist
omgekeerd. Dan worden uit een beeld
meerdere begrippen gewonnen. Uit de imaginatie van de “Hof van Eden” bv. kan
een reeks begrippen worden afgeleid, indien men dit beeld in de taal van
begrippen wil omzetten.
De “tuin” is in het begin een toestand van de
natuur, die zich onderscheidt van het “woud” doordat een tuin niet louter op natuurlijke wijze is ontstaan, maar als
gevolg van intelligentie is
aangelegd. Het is dus een toestand van de verhouding tussen natuur en mens,
waar menselijke en natuurkrachten in elkaar verwoven zijn, waar dus het
innerlijk van de mens vormend inwerkte op de natuur; en anderzijds de natuur in
de mens als innerlijkheid optrad.
Een “stad” is een bestaansvorm, waar de menselijke
intelligentie alles heeft bepaald en alles beheerst; een “woud” is een plaats
waar de natuur zonder menselijke ingreep haar gang kan gaan; een tuin ontstaat
uit de samenwerking van natuur en menselijk intelligentie. Op die
manier krijgen we het eerste begrip uit het beeld “Hof van Eden”: het
harmonisch samenwerken van natuur en mens.
Deze samenwerking was echter alleen mogelijk
doordat er een gezamenlijk circulatiesysteem voorhanden was. Doordat de vier
stromingen van de etherische vormkrachten (levensether, toonether, lichtether
en warmte-ether) van natuur en mens een gemeenschappelijk ritme hadden, was de
paradijselijke toestand mogelijk. Want de vier stromingen in de Hof van Eden
waren “tuin”-stromen in de zin van hun
menselijk-natuurlijke betekenis. Op deze wijze verkrijgen wij een tweede begrip
van de Hof van Eden: het voor mens en natuur gezamenlijk circulatiesysteem.
Een dergelijk in elkaar stromende
verbonden-zijn van het menselijke met het natuurlijke betekent, moreel gezien,
de toestand van de onschuld van de mens.
Dit was de vóór-karmische toestand, want pas met de eerste schuld begint het menselijke karma als ervaringsweg van de
kennis van goed en kwaad.
Nu was het wereldkarma
echter al aanwezig. De boom der kennis van goed en kwaad groeide middenin de
tuin der onschuld. Dit wereldkarma was een aangelegenheid van de goden die in
de natuur heersen (boom), niet van de mens. En het gebied van deze natuur,
waarin de karmische boom van de Luciferische schuld groeide, was afgezonderd
voor de mens. De mens mocht de vruchten van alle bomen eten, maar alleen niet
van deze boom, d.w.z. de mens bevond zich in een in elkaar stromend
verbonden-zijn met het gehele natuurbestaan, maar dat niet verwikkeld was in het Luciferische karma van de Goden. De mens
leefde in een buiten-karmisch
bestaansgebied. Dat hij de grens van dit gebied overschreed, was een gevolg van
een onderbewust werkende verzoeking. Want
het was niet de boom der kennis zelf, die de mens in verzoeking bracht, maar
het dier, de slang. Het was dus een
kracht, die noch tot de natuur behoorde, noch tot het menselijke bewustzijn die
het binnentreden van het karmisch gebied veroorzaakte. “Dier” is de kracht van
het onderbewustzijn, van het astraallichaam, die in het bewustzijn verleidend
werkte. En doordat de mens van de vrucht van de boom der kennis “at”, d.w.z. tot
deze “boom” in dezelfde
in-elkaar-stromende verhouding kwam te staan zoals alle overige “bomen” van het
Hof van Eden, werd hij het karma deelachtig. Het menselijke karma nam een aanvang en aan de toestand van onschuld
kwam een eind. De mens werd uit de “tuin” verdreven naar een bestaansgebied
waar de dubbele “vloek”, d.w.z. het menselijke karma heerste; in het gebied van
zweet en tranen. Arbeid en pijn zijn sindsdien het algemeen
menselijke karma van het mannelijke en het vrouwelijke van de gevallen mensheid
op aarde..
Maar doordat mens, die met de Goddelijke
natuur verbonden was, in verbinding met de Luciferische
natuur trad, viel niet alleen de mens maar de gehele natuur waarmee hij
verbonden was. De mens sleurde de drie natuurrijken met zich mee in het gebied
van het karma. De natuur vertrouwde
de mens destijds nog en volgde hem na. De banden, die de paradijselijke mens
met de natuur verbonden, sleurden de natuur mee naar beneden. In de lange, zeer
lange tijdsspannen die volgden, vormde zich geleidelijk aan een andere verhouding tussen mens en natuur;
de mens zonderde zich af van de natuur en werd een eenzaam wezen. Toch is deze
vereenzaming van de mens t.o.v. de natuur niet enkel het gevolg van het eenzijdig
terugtrekken van de mens van de natuur, maar van een op wantrouwen gebaseerd zich terugtrekken van de natuur zelf t.o.v. de
mens. Ooit vertrouwde de natuur de mens
en volgde hem, maar zij moest teleurstelling in de mens ondervinden. En zo komt
het dat, inmiddels al langere tijd, de in de natuur levende elementaire wezens
geen vertrouwen meer hebben in de mens. Het ontstellend tragische daarbij is
het feit dat de verlossing van de
natuur enkel door menselijk toedoen mogelijk is. De natuur hunkert naar verlossing
door de mens, die zich uit liefde wederom met haar verbindt en aldus verbonden met
haar samen daarheen opstijgt van waaruit zij uit liefde voor de mens ooit was gevallen.
De natuur verwacht dat de mens de haar destijds
betuigde liefde nu zal beantwoorden, maar inmiddels zijn duizenden en nog eens
duizenden jaren verstreken en de natuurwezens zien nog steeds geen teken dat de
mens hen verlossing gewild is te brengen. In de plaats daarvan wil de mens hen knechten; hij wil steeds meer vruchten
van de natuur hebben dan wat zij hem vrij aanbiedt. Hij neemt er geen genoegen
mee met wat zij hem schenkt; hij wil haar alles
wat zij heeft afdwingen en zijn egoïstische doelen volkomen onderwerpen.
Men gelove niet dat het witte mechanisch
occultisme van de toekomst zal bestaan uit de ontwikkeling van nieuwe krachten,
waardoor de natuur tot hogere prestaties kan worden gemanipuleerd; het
waarachtige mechanisch occultisme zal ernaar streven om bij de elementaire
wezens het vertrouwen in de mens te herwinnen door deze wezens vanuit vrijheid
te dienen. De witte magie beveelt
niet uit; het betreft een wederzijdse liefdesdienst tussen mens en natuur.
Wanneer de ziel van de natuurwezens weer gericht zal zijn op de mens, wanneer
de natuur zal bemerken dat in de menselijke stem de stem van Hem - die eens op
aarde met een menselijke stem sprak, en die zij nooit zal kunnen vergeten - mee
zal klinken, dan zal er een mechanisch
occultisme kunnen komen dat de moderne techniek zal kunnen aflossen. En de
“mechanica” van dit mechanisch occultisme zal bestaan uit het herstel van de liefdevolle
vertrouwensband.
Dan zal de verhouding tussen mens en natuur
niet meer zijn gebaseerd op het beeld van de “Hof” zoals in het begin. Want dan
zal de natuur zich helemaal aan de mens hebben overgegeven en zal het de mens zijn die het aanzien van de natuur
zal bestemmen. Wanneer aan het begin van de geschiedenis van de verhouding
tussen mens en natuur van de “tuin” staat, dan staat aan het eind van die
geschiedenis de “stad.” Het “Hemelse Jeruzalem”
is de stad van de toekomst, zoals
Eden de tuin van het verleden was.
Dit is het compositiegeheim van de Bijbel: de weg van de tuin naar de stad
Jeruzalem. De compositie van de Bijbel is identiek aan de compositie van de mensheidsevolutie.
Daarom mag de Bijbel als een goddelijke schrift worden gekenmerkt,
want goddelijke doeleinden kunnen erin worden gevonden. En zoals enerzijds de hele
wording van de mensheid een eenheid is, zo tekent de deze evolutie schilderende
Bijbel ook een geheel. Het is de taak van de antroposofische beweging, om de
huidige mensheid de Bijbel in zijn geheel
weer terug te geven.
De wijsheid van Mozes, zoals dit vanuit het
bovenstaande voorbeeld kan worden ingezien, richtte zich tot de begripszin
(denkzin), waar de imaginatiezin nog meeswingde.
Niet dat de leerlingen van Mozes geloofden dat
de mens eens in de tuin leefden en vandaar
werden verdreven; ze begrepen door de
beelden de ideeën van de kosmische samenhangen van de oertoestand van de mens
en de wording van het karma. Anderzijds was het hun niet zozeer te doen om het beeld zelf als wel om de gedachten die
dit beeld overdroegen. Want de aard van het Israëlische geestesleven, in
contrast bv. met die van het Egyptische neigde al sterk naar het verstandelijke
en was al betrekkelijk ver verwijderd van het intensieve leven in het imaginatieve.
Dit is de eigenaardigheid van Mozes’ wijsheid
als geesthistorische verschijning. Wanneer
we ons nu de vraag naar het wezen
daarvan stellen, dan luidt het antwoord dat Rudolf Steiner in de voordrachtscyclus
over het Mattheüsevangelie (GA 123, Bern 1910) geeft, dat deze wijsheid de geheimen van de tijd openbaarde, i.t.t. de
Egyptische wijsheid van Hermes die een openbaring betrof van de geheimen van de ruimte. In de
voordrachtscyclus over de Bijbel (München 1910, GA122) heeft dan Rudolf Steiner
op een grandioze wijze de kosmische geheimen van het Mozaïsche
scheppingsbericht in het daglicht gebracht. Bij deze beschouwing wordt een
zekere vertrouwdheid met de inhoud van deze cycli verondersteld en er zullen in
het vervolg de dingen op een zodanige manier behandeld worden, zoals dat alleen
mogelijk is, indien datgene wat door Rudolf Steiner over de wijsheid van Mozes
is meegedeeld, tenminste in grote lijnen de lezer bekend is.
Wanneer men de Bijbelse leren van Mozes, zoals
die door Rudolf Steiner in de taal van de geesteswetenschap is omgezet, als
geheel voor het geestesoog heeft, dan valt in deze leren in een eerste reeks een ding op: namelijk de gedachte,
waarop alle details georiënteerd zijn, dat de mens de kroon op de schepping is.
Mozes beschrijft de opstijgende stadia van het scheppingswerk totdat aan het
hoogste stadium, de mens werd bereikt. De geschiedenis van deze hoogste
prestatie van de schepping begint echter met de zondeval en de goddelijke “vloek”
die over dit hoogste schepsel wordt uitgesproken. Als men nu deze twee gedachten
naast elkaar zet, d.w.z. dat de mens de kroon op het scheppingswerk is en dat
hij anderzijds tegelijk zo geaard was dat hij de vloek verdiende, dan kan men
verleidt zijn om te denken dat de mens een mislukte
daad van de scheppingsakte was en dat het gehele verdere verloop van de
geschiedenis is bedoeld om dit mislukt schepsel alsnog te verbeteren. Deze
gedachte, die door enkelingen wel eens als een louter theoretische mogelijkheid
is overwogen, heeft echter een grote rol gespeeld in de mensheidsgeschiedenis.
Want hoe men het ook moge formuleren – achter alle vormen van pessimisme en
misantropie is deze gedachte
niettemin werkzaam. Want ook “stemmingen” zijn uitdrukkingen – vaak van
onbewuste ideeën. Een de idee dat de mens een misbaksel is, werkte in velerlei
nuancen van de formulering en stemming op een vernietigende wijze door de
eeuwen heen.
De gedachte echter die door Mozes in de Bijbel
voor de mensheid wordt neergezet bestaat in werkelijkheid hieruit, dat het de bestemming van de mens is om een innerlijke ontmoeting van goed en kwaad
mogelijk te maken en daardoor het begin van diegene strijd tussen goed en kwaad
te weeg te brengen die karma wordt
genoemd. Mozes wil de kosmische zin van
de vierde Hiërarchie voor de kennis van de mens ontsluiten en het antwoord op
deze vraag is juist de wezenskern van Mozes’ wijsheid. Het geheim van het karma – dat is de wezenskern van Mozes’ wijsheid. En
om deze reden is Mozes’ wijsheid een “wijsheid van de tijd”, omdat het
onderwerp ervan de oorsprong via het karma en het verdere verloop in de
toekomst is. De wijsheid van Mozes begrijpen betekent het wezen van het karma begrijpen. Daarom
wenden wij ons tot de vraag naar het wezen van het karma. Maar deze vraag moge
door een andere vraag voorafgegaan worden die de opgave om het karma te
begrijpen beduidend zal vergemakkelijken: hoe zou de wereld zonder karma zijn? Wat zou in dit geval
de situatie van alle Hiërarchieën zijn, wier daden immers uitmaken wat wij “wereld”
noemen?
Om deze vraag te beantwoorden moet men zich
realiseren, dat elke Hiërarchie, hoe hoog ze ook moge zijn, ondergeschikt is
aan een hogere macht, waar zij, als het ware, naar op kan kijken. Maar tevens geldt
dat er ook werelden onder hen zijn geplaatst, wat de betekenis van haar
werkterrein heeft. En indien wij ervan uitgaan dat het karma, de onderlinge
uiteenzetting van goed en kwaad, niet zou bestaan, dan zouden de Hiërarchieën
enkel naar boven kunnen schouwen,
want naar beneden toe zouden zij niets te doen hebben. Zij zouden dan steeds
hogere trappen van het aanschouwen van de Godheid kunnen bereiken; maar er zou geen strijd en geen gebied zijn om het aanschouwde toe te kunnen passen,
want geen hindernissen zouden moeten
worden overwonnen. Wat betekent echter het strijdloze schouwen van het
goddelijke. Het betekent kosmische slaap.
Alle Hiërarchieën zouden in een kosmische slaap vallen, indien het karma niet
bestond.
Maar dit geldt zowel voor de Hiërarchieën van
het goede als van het kwaad. Zonder karma was er in het geheel geen gebied
waarin deze Hiërarchieën elkaar zouden kunnen ontmoeten; de desbetreffende
Hiërarchieën zouden enkel op hun standpunt blijven staan. Werkloos zouden zij
tegenover elkaar blijven staan. Er zou geen omstreden
gebied bestaan, een gebied waarin waarheid of onwaarheid in objectieve gebeurtenissen zou uitmonden,
d.w.z. een gebied waarin de rechterlijke uitspraak van het oerwezen dat aan
deze wereld ten grondslag ligt voor beide partijen overtuigend zou kunnen
klinken. Zonder een dergelijk gemeenschappelijk werkgebied zouden beide
Hiërarchieën iets t doen hebben en in een wereldslaap zijn verzonken.
Deze wereldslaap is nu juist de toestand die
voorafging aan de Oude Saturnus. De kosmische ontwikkeling vanaf de Oude
Saturnus tot aan de Aarde is in wezen de schepping van een karmisch organisme,
een schepping van een gebied waarin een uitwisseling in de zin van een
onderlinge worsteling tussen goed en kwaad mogelijk is. De Hiërarchieën die
hier scheppend aan meewerken, zijn afkomstig uit een andere ontwikkeling; dat
geldt ook voor Ahriman. Men kan zich Ahriman voorstellen als een ijsberg uit
een in een ver verleden vergane wereld, die vanuit dit verre verleden in de
zuidelijke wateren van deze wereld is
gekomen. Hij werd door Lucifer naar deze wereld gelokt, omdat deze de condities had gecreëerd, waardoor Ahriman ten
tonele kon verschijnen. De schaduw, die door Lucifer werd veroorzaakt in het
goddelijke licht, was voor Ahriman de toegangspoort.
Deze nadering vond geleidelijk plaats; tijdens de Oude Saturnus was zijn
werkzaamheid vanuit de verte door de fysiek-lichamelijk koude waarneembaar; de kou ging als voorbode voor hem uit. Tijdens
de Oude Zon was het de imaginatie van duisternis, waaraan men zijn komst kon
waarnemen. Tijdens de Oude Maan was de nadering van Ahriman nog duidelijker:
het kwam tot uiting in verharding van de van de zon afgewende delen. De klank van de verhardende woorden van
Ahriman, de klank van zijn stem, verscheen in de Oude Maan in de vorm van
inspiraties. En tijdens de aardeontwikkeling zelf treedt Ahriman zelf in de
wereld. Op aarde alleen kan daarom Ahriman intuïtief
worden gekend. Daarmee is het creëren van het karma tot een eindpunt gekomen:
het kwaad betrad deze wereld, om hier een werkingsgebied te gewinnen, dat in
zekere zin “neutraal” is, d.w.z. dat het zowel door het goede alsook door het kwaad
kan worden gewonnen. Wat was dit nu voor een gebied?
In de taal van de mysteriën, de taal die de Goden
tot de mensen spreken, wordt geduid op een bestaansgebied dat in moreel opzicht
neutraal is, dat goed noch kwaad is, zoals stof. In deze zin kan men spreken
van een “stof-kennis”, “stof-kunst,” “stof-religie.” In de monoloog van Faust,
eerste scene, eerste deel, komt de betekenis van “stof” duidelijk naar voren.
Goethe somt de meeste verschijningsvormen van “stof” in het geestesleven op en
doet dit in een vorm, waarbij men kan aanvoelen wat “stof” betekent.
In de Bijbel wordt door Mozes de beduidende waarheid
uitgesproken, dat de mens uit stof der
Aarde is geschapen en bezield door de “levende adem Gods.” Daarmee zegt
Mozes het volgende: de mens is zo geschapen, dat hij een dubbelwezen is;
enerzijds wortelt hij in het goddelijke, en anderzijds vertoeft hij in een
ruimte die geestelijk leeg is, een ruimte, die noch aan het goede noch aan het
kwade toebehoort. Maar juist daardoor was het de mens, die als een magneet de
kwaad in de wereld aantrok. Want de mens verschafte een bodem, die door het kwaad
kon worden betreden. Het was Lucifer
die de toegangspoort voor Ahriman openzette; het was de mens die de bodem
verschafte, waarop Ahriman zijn voet kon neerzetten. In de schaduw van Lucifer
ontstond de “stof” en de uit stof gemaakte mens leverde het strijdperk tussen
goed en kwaad, dus ook het karma van deze wereld.
Aldus is de zin van de schepping van de mens
het ontstaan van het karma, de mogelijkheid van uitwisseling en strijd tussen
goed en kwaad. Aan de mens zal het blijken, wie voor het oerwezen van deze
wereld, dat boven alle wezens, goed en kwaad, staat, gelijk heeft. Het karma is het voortdurende rechtelijke
oordeel van de Godheid in de strijd tussen goed en kwaad. Het karma is de zin
van deze wereld; en alleen door de mens kon het karma in deze wereld ontstaan.
De mens is geen mislukte schepsel Gods doordat
hij de stroom van schuld en verzoening in de wereld in gang heeft gezet, maar hij
is een wezen dat het met een ontstellend risico verbonden doeleind
verwerkelijkt, de ontmoeting van goed en kwaad in zichzelf mogelijk te maken,
opdat het kwaad wordt overwonnen.
Een ongelooflijk heldendom staat achter de
basisimpuls van menselijke individualiteiten om zich op aarde te incarneren, eerbied voor de mens ontstaat in de ziel
van diegenen die de kosmische draagwijdte ervan inzien; dit is de ware en echte
eerbied die zich door niemand of niets
hoeft te laten kleineren. De ware eerbied voor de mens bestaat niet enkel uit de
heiligenverering; maar uit diegene eerbied die ontspruit vanuit de kennis van
de oerbedoeling van het in de zonde afgedaald menselijke. Men gelove niet, dat
de geestelijke Hiërarchieën op de mens neerkijken als een soort “Engel in de
voorbereidingsklas”; neen, de geestelijke Hiërarchieën achten de mens zelfs hoger dan de mens überhaupt zelf geleerd heeft
te achten. De wezens van de geestelijke wereld, zij kennen de zonden van de
mensen, maar hun vreugde over al het
positieve dat de mensen tot stand brengen, is groter dan het verdragen van de
aanblik van al het lelijke dat de mensen in de wereld tot stand brengen. Want het
goede dat de mens in de kosmos verwerkelijkt heeft voor de geestelijke wereld meer
waarde dan het goede in de geestelijke wereld, dat voor hen vanzelfsprekend is.
De gelijkenis van Jezus Christus, waarbij sprake is van de vreugde over de
terugkeer van het verloren schaap, is een precieze
uitdrukking van het kosmische
feit dat goede bij een zondaar,
d.w.z. een wezen dat het kwaad in zijn organisme heeft opgenomen meer gewicht
in de schaal legt dan het goede dat uitgaat van de heilige, d.w.z. diegenen die
het kwaad niet in zich heeft opgenomen. De meest grandioze uitdrukking hiervoor
heeft Rudolf Steiner met de woorden gegeven: “De mens is de religie van de
goden.”
Aldus lag het in de bedoeling voor de mensheid
om “zondig” te worden , en haar zondeval is eigenlijk niets anders dan haar
geboorte. De erfzonde is het lot van
ieder mens die op aarde wordt geboren, want het zou anders voor hem geen zin
hebben om als mens op aarde geboren te worden. Vanuit de geestelijke wereld,
waar het thuisland van de menselijke individualiteiten is, dalen de zielen af
met het bewuste besluit, om onder te duiken in de stroming van het kwaad,
teneinde met iedere incarnatie een stuk aan het kwaad te ontworstelen en het,
als het ware, als winst voor de geestelijke wereld na de dood mee terug te
nemen in de geestelijke wereld.
Hoeveel en welke krachten van het goede het individu
in deze strijd heeft ontworsteld dan wel ingeboet, is zijn individuele karma; maar dat
het bij iedere geboorte in de stroom van het kwaad onder te duiken heeft, dat
is algemeen menselijk karma. Deze
stroming van de “erfzonde” stroomt sinds de zondeval door alle generaties heen
en is geen individuele aangelegenheid maar een gelegenheid van generaties. Het
is de duistere wil, die door alle
generaties heen de toekomst in stroomt. Deze duistere wil is op zich kwaad en voor zover de mens deze
wil gedachteloos volgt, is hij een verstorend en kwaad wezen. Met dit kwade
wezen verbindt zich de gedachten uitstralende ziel die naar de geboorte afdaalt
teneinde het kwade wilswezen in gedachten
te metamorfoseren. Om deze reden is het hoofd het gemetamorfoseerde
ledematenstelsel van een vorige incarnatie (een feit waarover Rudolf Steiner
vanuit meerdere gezichtspunten gesproken heeft). In het geval dat het gedachteleven
te zwak is en geen richting geeft aan de wil en zelf een verlengstuk wordt van
de wil, dan resulteert dit in een negatief
gedachteleven, dat kwade ideeën in de wereld lanceert.
De gedachte heeft tot taak om de wil, die op
zich duister is, richting te geven. Dit was de reden waarom Mozes de geboden
van de wet aan het volk van Israël nagelaten heeft. De wet van Mozes is het
feit van de tegenoverstelling van het denken, dat van goddelijke origine is,
tegenover de wil, die op zich kwaad
is. En doordat Mozes het sterrenlicht van het denken tegenover de duistere
stroom van de erfzonde plaatste, veroorzaakte hij daardoor de opkomst van de morele
gevoelsleven van vrees, schaamte en
berouw. Want de mens is geen wezen enkel begiftigd met denkvermogen en
wilskracht; hij is ook wezen met gevoel.
Zou de mens geen gevoelsorganisme hebben, dat was hij een centaur. De centaur
is namelijk een wezen dat enkel met denken en willen begiftigd is. Wat de mens
tot mens maakt is het gevoel..
Het contrast dat tussen het beeld van de op de
spits van de berg Sinaï goddelijke gedachtenopenbaring
ontvangende Mozes en aan de voet van deze berg het beeld van het dier vererende
volk, tot uitdrukking komt, is tegelijkertijd de uitdrukking van het contrast
tussen het denken en het willen. Door de gevoelens van vrees en schaamte kon het volk opnieuw tot gehoorzaamheid worden gebracht, want in
Mozes zijn tijd was het gevoel, de menselijke
schakel tussen denken en willen, slechts tot zoverre ontwikkeld, dat alleen gehoorzaamheid kon worden verwerkelijkt.
De mens van het oude verbond was een
mens van gehoorzaamheid. Maar doordat Mozes de boude tegenstelling door de wet
neerzette, wekte hij het eerste verlangen
van de mensenharten naar die toestand die later de profeten verkondigden: de
toestand waarin de wet in de harten worden geschreven. Mozes plaatste het probleem voor het voorchristelijke
mensenbestaan, doordat hij door de boude tegenstelling tussen de goddelijke eis en de gevallen natuur van de mens
naar de noodzaak van de toekomstige opbloei van een verzoenende kracht in het innerlijk van de mens verwees.
De wijsheid van Mozes verwijst in het begin
naar de onschuldige “tuin”-mens, dan onthult zij de natuur van de “gevallen”
mens om tenslotte profetisch naar de toekomstige “verzoenende” mens te
wijzen. De tijd-wijsheid van Mozes
betreft de kennis omtrent de weg van de
mensheid door de hele aardeontwikkeling heen. Een deze weg bestaat daarin dat het menselijke organisme aan het
begin ten prooi aan de zondeval valt, d.w.z. een karmisch organisme wordt om
door de wet als gehoorzaamheidsorganisme
een gewetensorganisme te ontwikkelen vangt
bij de zondeval en onder de werking van het karma komt te staan om eindelijk
tot de vrijheid van een liefdesorganisme
op de stijgen.
De weg van de mensheid leidt van de voorkarmische
“tuin”-mens naar de gevallen karmische mens, die tot gewetensmens wordt,
doordat hij bewust deelneemt aan de strijd tussen goed en kwaad om eindelijk
tot liefdesmens, d.w.z. tot zegevierende mens te worden. Een wanneer
aan het begin van deze weg de tuin van de onschuld staat, als beeld van de
verhouding van de mens tot de omgeving, dan staat aan het einde van deze weg de
stad der liefde, de hemelse stad Jeruzalem, hetwelk het oerbeeld van de het aardebestaan
volgende Jupiterbestaan is.
De boeken van Mozes kunnen waarlijk als het “Hooglied
van het mensdom” gekenmerkt worden. Want zij onthullen het grandioze kosmische
oogmerk, dat door de menselijke Hiërarchie zal worden verwerkelijkt, en ze
wijzen in de richting van de toekomstige zege
van het goddelijke in de mens. In de Pentateuch leeft en ademt de geest van die
geestelijke stroming die uitging van de grote mensenleider die zo ongeveer
zevenduizend jaar geleden de kleine gemeenschap van Ariërs leidde in de strijd
tegen de wereldheerschappij van Ahriman. De moedkracht
van de grote Zarathoestra is het etherische bloed, dat de letters van de
Pentateuch leven verleent; de opgestane wijsheid
van de grote Zarathoestra is het wezen van de wijsheid van Mozes, zijn
leerling.
2. Mozes’ weg door de woestijn
In deze beschouwing, die ruimtelijk op bepaald
grenzen is aangewezen, kan alleen datgene naar voren worden gebracht wat het meest
passend is om tot de grondlijnen voor het begrip van het allerwezenlijkste te
komen. Daarom kan op vele details van de beschrijving van het levenswerk van
Mozes, zoals die in de Bijbel voorhanden zijn, niet ingegaan worden. Om het
levenswerk van Mozes als een zich in de tijd afspelend gebeuren te begrijpen,
moeten er derhalve drie beduidende gebeurtenissen
uit de woestijntochten van het volk van Israël gekozen worden. Deze drie
gebeurtenissen zijn: de spijziging van het volk door het hemelse Manna, het lessen
van de dorst van het volk door het water uit de rots en de redding van het volk
van de vurige slangen door het aanblik van de koperen slang. Deze drie
gebeurtenissen zijn de stadia van een weg die het uitverkoren volk onder
leiding van Mozes te begaan had. Dat deze weg alleen in de woestijn kon gaan, is
zonder meer evident, indien men bedenkt dat het ging om een nieuwe geestelijke cultuurstroming. Deze kon niet
binnen een oude cultuur kon worden geboren; ze had een vrije ruimte nodig; een cultureel
vacuüm om zich te kunnen ontplooien. Egypte, Babylonië en Phoenicië hadden oude,
verouderende culturen die echter ontluikende loten van een opkomende cultuur door
hun tradities zouden overwoekeren. Daarom was het nodig, zo lang ver van de
grote culturen vandaan in de woestijn rond te trekken totdat een zekere graad
van rijpheid van de Israëlitische openbaringscultuur zou zijn bereikt. En deze
rijpheid werd pas bereikt toen de generatie die uit Egypte trok uitgestorven was.
Want niet eerder kon het nieuwe van Egypte loskomen, totdat allen die in Egypte
hadden geleefd gestorven waren.
In de woestijn ging het er dus om een generatie
voor te bereiden, die het verbond met Abraham, Isaak en Jacob bewust diende te vernieuwen.
De drie oerimpulsen van de aartsvaders moesten derhalve in de woestijn door het
hele volk opnieuw tot leven komen; echter op zo’n manier dat zij uit het
onderbewuste, waarin ze actief waren, in het bewustzijn moesten worden
verheven. De vernieuwing van het verbond in de woestijn bestond hieruit dat
Mozes het gehele volk in wezen tot die inzichten van de aartsvaders te leiden
had die destijds Abraham, Isaak en Jakob hadden verworven. De drie stadia van
het eerste “verbond” moesten nu in de woestijn daarbij door het hele volk worden
doorgemaakt. Daarom zijn het de drie genoemde gebeurtenissen, die tegelijk stadia
van de weg van de vernieuwing van het bond zijn die hier beschouwd zullen
worden.
In de fysieke woestijn moet de deze
doortrekkende mens drie gevaren trotseren:
Onvruchtbaarheid, dorheid en hitte, en voor de mens honger, dorst en versmachten.
De tocht door de woestijn herbergde eveneens gevaren in geestelijk opzicht. De eenzaamheid kon astraal, etherisch of fysiek
worden ervaren.
De mens is aangewezen op een veelvuldigheid van indrukken. Schrompelt deze veelvuldigheid ineen tot de eenvormigheid van de woestijn, dan ontstaat een honger naar indrukken van buitenaf: de eerst beproeving van de eenzaamheid. Zulk een ontbreken van indrukken heeft gevolgen voor het innerlijk leven. Is de mens innerlijk meer aangewezen op zichzelf, dan verhardt hij in zichzelf. Zijn beweeglijkheid kan verminderen en de mens ervaart een verlangen naar vloeiende gebeurtenissen. Hij dorst naar innerlijke beweging. Maar het kan ook gebeuren, dat hij deze dorst naar beweeglijkheid vanuit zijn wensleven laat invullen. In een vurig fantasiespel schept hij zichzelf dan een subjectieve wereld die de onbevredigende buitenwereld moet vervangen. Het wensleven wordt daarbij steeds vuriger; de ziel raakt als het ware ontstoken. Dit is het gevaar van de eenzaamheid: hypertrofie van het wilsleven ten koste van het gedachten- en gevoelsleven. Alle hartstochten worden dan tot een koortsachtige werkzaamheid aangewakkerd; een bronstige vuurnevel versluiert de zintuigen. Het heilzame verkoelende denken en de helderheid die het hart aan het gevoelsleven kan verlenen worden dan door dit verterende vuur verdrongen.
Voor de openbaring van het nieuwe was de
afwezigheid van indrukken van de buitenwereld nodig, maar deze noodzaak bracht
voor het uitverkoren volk tevens de geestelijke gevaren van honger, dorst en
hitte met zich mee. Het hiermee gepaarde
gaande leed echter was noodzakelijk en wel als een wegbereidend lijden
voorafgaand aan de nieuwe openbaring. Na de zondeval behoort het tot de
geaardheid van de mens, dat pijn en inspanning in zijn wezen datgene omwoelen
wat een nieuwe openbaring mogelijk maakt. Het geluk maakt de mens sterk voor
zijn arbeid op aarde; smart opent zijn blik naar de hemel. Bij het volk Israël,
onder leiding van Mozes, ging het nu om deze geopende blik. Het geluk schreed
hem vooruit in de vorm van vurige zuilen; het leed bezocht hen in hun
legersteden en tenten, de band van het nieuwe verbond smedend. Op deze wijze
kon de openbaring van het Manas of geestzelf gebeuren.
Dit was geen individuele maar een gemeenschappelijke
openbaring. Tijdens de avondschemering begon het eerste ontwaken; bij de eerste
zonestralen verdween het. Een nieuwe vorm van slapen ontstond in de Israëlitische
volksgemeenschap. In dezelfde mate als waarin zij overdag hongerden naar
indrukken, werden zij in de nacht
geestelijk gespijzigd. Tijdens de dagtocht zweeg de woestijn; grote beloftes
kondigden zich in de nacht aan. Overdag was er alleen maar een eentonige weg
naar een onbestemde verre toekomst voorbij een stoffige horizon; maar gedurende
de nacht spraken de sterren over de geheimen van een grootse toekomst; dit vervulde de ziel met een nieuwe kracht en
moed om door te gaan op de eindeloze wegen. De armoede die in horizontale richting werd ervaren was
daarbij als een voorbereiding voor de ontvangen rijkdom vanuit de verticale richting. De woestijnvlakten
brachten honger met zich mee; de hemel
spijzigde met neerdalend Manna, hemelbrood. De zielen die met Mozes de Manas-openbaring
in de woestijn hadden ervaren, vormen samen de karmische gemeenschap van de “Manas”-mensen
voor de daaropvolgende millennia. De indrukken van toen leven in deze zielen
door; de rijpheid van hun innerlijk bezit
zullen zij in de zesde cultuurperiode bereiken. Deze mensen vormen de karmische
gemeenschap voor de Philadelphische Manas-gemeenschap. Zij waren al duizenden
jaren geleden daartoe bestemd, toen zij onder leiding van Mozes de nachtelijke
openbaringen in de woestijn deelachtig werden. De zielen die het hemelse Manna
hebben geproefd, vormen een gemeenschap die in de toekomst wederom een historische
rol zullen spelen.
De Manna-openbaring in de woestijn was een
openbaring die betrekking had op de toekomst.
Maar de mensen konden niet uitsluitend ter wille van de toekomst leven; zij
dorsten naar een actuele levensinhoud. Indien het astraallichaam zich naar de
toekomst toe uitstrekt (ten gevolge van de Manas-openbaring) is het
etherlichaam toch op een toevloed van levenskrachten vanuit het heden
aangewezen. Blijft dit uit, dan verhardt het in zichzelf. Bij de Israëlitische
volksgemeenschap werd deze toevloed van buiten onderbroken en de etherlichamen
werden op zichzelf aangewezen. Hierdoor ontstond “dorst”, de dorst naar een
toevloed van levenskrachten. En deze toevloed kwam, zij het niet op de gewone
wijze, vanuit de natuur, maar van binnen, dus innerlijk. Mozes sloeg een stroom
van levend water uit de rots. De
herkomst van dit water was niet vanuit de natuur maar in het innerlijk van de
mens dat in het etherlichaam werkt. Toen de kracht van de levensgeest (Boeddhi) in het
etherlichaam stroomde, werd de “dorst” gelest. Hierbij was er geen sprake van
de kennis van Boeddhi – want dit was nog niet mogelijk – maar van de kracht van
het wezen van Boeddhi in het etherlichaam. En de kracht van dit wezen is de
adem van Christus. Het levende water, dat uit de rotsen stroomde, was de eerste
aanraking met de levende Christus, die profetisch wees op Zijn tegenwoordigheid
in het aardeorganisme. Het was een in de tijd vervroegde beleving van het
“levende water” waarvan sprake is in de Evangeliën.
De openbaringen die Abraham ontving werden
door de Manas-werking opnieuw verlevendigd; het werd een ervaring van het
gehele volk. De openbaring van de
kracht van de Zoon die Isaak ten deel viel, werd een ervaring van het volk door
het teken van het uit de rots stromende water. En bij de derde ervaring van het volk in de woestijn was er sprake van een
herhaling van Jacobs geestesstrijd. Bij de geestesstrijd van Jacob werd de
afloop bepaald door de aanblik van een hogere waarheid, de waarheid van de bode
des doods. Bij het volk Israëls ging het om de aanblik van een hogere waarheid
verbeeld door de koperen slang, die het volk redde van de beten van de vurige
slangen.
De laatste geschiedenis herbergt een mysterie
waarover slechts gesproken zal worden voor zover nodig om de richting van een eventueel verder onderzoek aan te duiden.
Het derde gevaar waarvan hier sprake is, is
dat van een ontstekingstoestand van de ziel. Het betreft het meer Luciferisch worden van het innerlijk
leven; een toestand die ook de lichamelijke gezondheid kan treffen. Bij dit
gevaar was er sprake van een verschuiving van het innerlijk evenwicht tussen de
beide verticale polen in de mens ten gunste van de vurige onderpool, waarbij
een vernietigende koorts kwam opzetten. Hierbij klimt dit vuur in slangachtige
spiraalbewegingen naar boven, in het hoofd. Indien hierbij de mens fysiek ziek
wordt is dit verreweg nog de beste oplossing. Want deze ziekte houdt het slangenvuur
tegen en bestrijdt het. Veel erger ware het, als het “naar boven brengen van de
vurige slang” als een geestelijke methode zou zijn aangewend. In de verspreide geschriften
van de Indische yoga wordt deze methode nu ook in de hele wereld gepropageerd.
Indien deze methode werkelijk zou
worden gebruikt, kan dit resulteren in een vorm van geestesziekte, waarvoor in
de psychiatrie nog geen naam is.
Dit was juist het gevaar dat dreigde voor het
volk Israël. De dodelijke beet van de “vurige slang” was een soort waanzin, die
zich als een psychische epidemie onder het volk verspreidde en resulteerde in
een dodelijk ziekte. Het was een uiterste vorm van een doortrokken worden met
een Luciferische kracht.
Het gevaar van eenzaamheid is de mogelijkheid
van een Luciferische overheersing. In de woestijntochten van het volk Israël
betekende dit de plaag van de vurige slangen; de redding moest daarbij
plaatsvinden door de heling van dit door de slang vertegenwoordigde gevaar. Een
heling door innerlijke metamorfose, zoals ook bij Jacob. Wat in de vierde
beschouwing over de heling van het Luciferische is gezegd, is voor een begrip
van dit beeld ontoereikend. Daarom moet hier het volgende toegevoegd worden.
Door het Mysterie van Golgotha werd Lucifer
tot Parakleet, d.w.z. tot een geestelijk wezen, dat Christus vanuit liefde
dient. Dit is de innerlijke
metamorfose van Lucifer, maar krachtens het karma is de werking die van hem
uitgaat nog niet veranderd. Stap voor stap zal zijn innerlijke instelling de
van hem uitgaande werking veranderen, maar pas in een verre toekomst kan dit
geheel worden bereikt. De toekomstige Venus-ontwikkeling is hiervan het laatste
stadium. Dan zal Lucifer ook op het gebied van de uiterlijk optredende
verschijnselen werkzaam zijn als een met Christus verbonden wezen. Hij zal zich
dan openbaren door de geestelijke kracht van de met de Christuskracht verbonden
koper, dat helend kan werken in de
natuur. De slang, die tijdens de paradijselijke toestand van de mens als een
verleider optrad, wordt dan een heilzame koperen slang.
Het proces van innerlijke metamorfose van de
Luciferische hiërarchie voltrekt zich geleidelijk. Hoewel Lucifer door het
Mysterie van Golgotha een innerlijke ommekeer doormaakte, waren er binnen zijn
hiërarchie al eerder wezens geweest, die deze ommekeer hadden doorgemaakt. Er waren ook wezens die
van de aanvang af aan, bij de val de Luciferische hiërarchie, de Heilige Geest
trouw waren gebleven . Deze wezens vormden van meet af aan het geweten van de Luciferische Hiërarchie.
Zij stonden onder leiding van een wezen dat door verrichte offerdaden tot de
hoogte van deze functie was gestegen. Aldus behoorden zij bij de Luciferische
Hiërarchie, maar zij bleven trouw aan de goddelijke leiding en hun trouw was
als een vermaning voor de gevallen engelenschare. Zij vormen het levende doel
van de gevallen geesten; de innerlijke ommekeer waarvan hier sprake is was in
zekere zin al tijdens de val voltrokken. Het beeld van de koperen slang is niet
het beeld van de toekomst van de evolutie van Lucifer, maar van het manende Luciferische geweten in het verleden. De
aanblik van deze imaginatie werkte helend; het veroorzaakte de mogelijkheid van
ommekeer, omdat de verzoenende krachten
van het geweten van de Luciferische
hiërarchie erdoor werd wakker geroepen.
Aldus leidde Mozes het volk tot een
vernieuwing van het verbond, doordat hij de kennis van Abraham, het leven van Isaak
en de inkeer van Jacob in de gebeurtenissen van de spijziging van het manna,
het uit de rots ontspringende water en de genezing door de aanblik van de
koperen slang beleefde. De weg door de woestijn had echter niet alleen een
betekenis voor het volk, maar ook voor Mozes zelf. Ook Mozes maakte in deze
tijd bepaalde beproevingen voor zijn individuele weg door. Hij ging uiteraard zijn weg ter wille
van de vroomheid van zijn volk, want
alleen op deze wijze kunnen hogere graden van de weg gegaan worden. Dit geldt
ook voor de huidige tijd.
De grondregel: “Indien de roos zichzelf siert,
siert deze de gehele tuin” geldt tot een zekere grens. Hogere stadia kunnen in bepaalde gevallen slechts worden bereikt,
indien een dergelijk opklimmen plaatsvindt vanuit de bereidwilligheid om de
mensheid een dienst te bewijzen. En hoe hoger de opklimmende trede is, des te
groter moet de groep mensen zijn, die men een dienst wil bewijzen. Dit vereiste
gold ook voor Mozes. Door het volk te dienen, kon hij schouwend dat geestelijke
wezen vernemen dat de met mysteries omgeven naam “Ik ben“ droeg. Door
imaginatie en inspiratie erkende hij het aangezicht van deze wezenheid, Jahweh-Elohim.
Maar om het achter Jahweh staande
geheime wezen te kunnen erkennen, moest hij opklimmen naar het stadium van
intuïtie. Deze klim kon alleen worden gemaakt, als Mozes zijn identificatie met
zijn volk had verbreed tot die met de gehele mensheid. Maar zover kwam het
niet. Toen het leidend geestelijke wezen Mozes meedeelde, dit volk nu op te
geven en een ander volk te laten ontstaan uit zijn nakomelingschap, stelde
Mozes zich teweer en zei, dat hij samen met dit volk zou willen omkomen. “Wat
zullen de Egyptenaren zeggen, als zij ervaren, dat dit volk in de woestenij was
omgekomen”? was zijn verweer. Voor Mozes
gold dit volk met haar missie als
zijn volk en zijn missie; hij kon zich niet tot het hogere inzicht verheffen
dat, vanuit een omvangrijker standpunt bezien, het alleen erom ging dat een
bepaald werk werd volbracht ongeacht de mensengroepen die het uitvoeren.
Het tragische gevolg hiervan was dat Mozes
“niet aan de Heer kon geloven” (Num.
20:12), d.w.z. dat hij de klim naar een intuïtief kennen van het Ik-ben wezen
in de geestelijke wereld niet kon maken, betekende het verbod om het beloofde
land te betreden. De weg door de woestijn had voor Mozes zelf de betekenis van
een opklimmen tot het tweede, inspiratieve bewustzijnsniveau; het betreden van
het beloofde land stond in verband met de derde, intuïtieve bewustzijnsniveau,
het Christusbewustzijn. Maar omdat hij echter niet geloofd had, d.w.z. niet kon opklimmen tot een kennisniveau voorbij
schouwen of anderszins gewaarworden, mocht hij het beloofde land alleen vanuit
de verte zien; betreden mocht hij het
niet.
Aldus stierf Mozes in de woestijn, nadat hij
gestoten was op de grens van het Christusbewustzijn zonder deze te hebben
overschreden. Dit was de tragiek van de tijd
van het Oude Verbond dat rechtstreekse geestelijke kennis van de Christus überhaupt
niet kon worden bereikt. Wan de kennis van Christus was toentertijd een
Maan-kennis – alleen de weerspiegeling
van het Christuslicht kon worden waargenomen. Maar deze waarneming werd in het
verloop van de Oudtestamentische geschiedenis steeds inniger; dit aan te tonen
zal de opgave van de volgende beschouwingen zijn.
* * *
IX
David en Salomo
1. Rechterschap en koningsdom
De opgave van de vorige beschouwing was om de betekenis van de
individualiteit van Mozes voor de geestesgeschiedenis van de mensheid te verduidelijken.
Daarbij kan worden aangenomen dat de aandachtige lezer twijfelloos heeft kunnen
opmerken dat er in die beschouwing, die immers aan een persoonlijkheid was gewijd, eigenlijk nauwelijks sprake was van
deze persoonlijkheid. Deze werd louter als een drager van bepaalde wijsheden behandeld;
haar eigen leven bleef echter buiten beschouwing. Dat heeft echter een bepaalde
reden. Deze reden kan duidelijk worden, wanneer men bv. aan de hand van de
Bijbel de levenslopen van de belangrijke persoonlijkheden van het
rechtertijdperk Mozes, Joshua en Samuel met de levenslopen van de koningen
Saul, David en Salomo vergelijkt.
Hierbij valt namelijk het feit op dat het persoonlijke van
de “rechters” bijna helemaal verdwijnt in het onpersoonlijke van hun missie;
voor het begrip van de rechters is het nauwelijks nodig om op het persoonlijke
element van hun leven in te gaan. Anders
ligt het bij de koningen. Daar treedt het persoonlijke zo sterk op de voorgrond
dat het onmogelijk is om hun missie te begrijpen zonder daarop in te gaan. Dat
wisten de schrijvers van de Bijbel ook; zij schilderen de levenslopen van een
Mozes, Joshua en Samuel louter als achtergrond van de geschiedenis van het
volk; de levensloop van de bovengenoemde koningen schilderen zij echter op zo’n
manier dat de geschiedenis van het volk de achtergrond van de
koningsbiografieën is. Het persoonlijke element treedt voor het eerst in de
voorgrond met de invoering van het koningsdom. En dit geschiedt op zo’n
radicale wijze dat in de algemeen
epische schildering van de Bijbel lyrische
delen ingevlochten worden. Want de Psalmen en het Hooglied van Salomo zijn
delen van de Bijbel waarin aan het persoonlijke beleven van individuele mensen
een onbeperkt uitdrukking wordt gegeven.
Dit feit leidt ons direct naar de vraag over het wezenlijke
onderscheid tussen het rechterschap en koningsdom in de geschiedenis van
Israël. Het rechterschap, dat van Mozes tot Samuel duurde, bezat een
autoriteit, die vandaag de dag zonder meer als een theocratische wordt genoemd.
Met deze benaming is uiteraard niet veel
gezegd; maar zij duidt niettemin naar de richting waarin het begrip van dit
soort van autoriteit gezocht kan worden. De autoriteit van het rechterschap
berustte namelijk op de verhouding tussen het volk en Jahweh-Elohim, wier
vertegenwoordigers de rechters waren. Dwaalde het volk te ver af van Jahweh,
dan verzwakte de autoriteit van de rechter; wendde het zich weer tot Jahwe, dan
nam ook de autoriteit van de rechters toe.
Wereldse rechten hadden de rechters eigenlijke niet, zij
waren louter spraakkanaal en vertegenwoordiger van Jahweh, wiens lot in het
bewustzijn van het volk zij deelden. Zo waren er bv. in het leven van Mozes
momenten, dat zijn autoriteit bijna tot het nulpunt was gedaald en alleen door
een buitengewone ingreep van de geestelijke leiding kon worden hersteld. De
macht van de rechters was dus niet stabiel; dit was een reden waarom ten tijde van Samuel de invoering van het
koningsdom werd gewenst.
Dat laatste moest dus, onafhankelijk van de schommelingen in
de piëteit van het volk, een onveranderlijk macht zijn. De tweede, diepere
reden voor de invoering van het koningsdom was het feit dat er een
ontwikkelingsstadium was bereikt, waarbij in de bepaling van het lot van Israël
het vertrouwen in de goddelijke krachten alleen
niet meer voldoende was, en dat er een behoefte was ontstaan om bij deze
bepaling menselijke krachten te laten
meespreken. Het menselijke element
moest een grotere rol worden toebedeeld dan voorheen het geval was geweest.
Deze menselijke krachten moesten uiteraard de beste te zijn; daarom moest de
keuze van de koning eveneens aan de Godheid werd overgelaten. Was die keuze
eenmaal gemaakt, dan moest de koning niet alleen de Godheid maar ook het beste
willen en kunnen van de mens
representeren. De behoefte om niet alleen naar de Godheid, maar ook naar een
persoonlijkheid te kunnen opkijken, is een natuurlijk gevolg van het
ontwikkelingsstadium dat het volk van Israël ten tijde van Samuel had bereikt.
De wet en de gerechtigheid van de rechters konden destijds het volk niet meer
bevredigen; men wilde een mens zien
door wie het menselijke gelegitimeerd was om mede bepalend met het goddelijke
te werken.
Aan deze behoefte van het volk werd tegemoetgekomen. Een
persoonlijkheid werd door Samuel tot koning gekozen en deze keuze werd door het
volk geaccepteerd. Deze eerste koning van Israël, Saul, was in hoogste mate representatief. Dat hij een hoofd groter
was dan alle mannen van Israël heeft niet alleen betekenis voor zijn fysieke gestalte, maar is ook een
verwijzing naar zijn eigenaardige
persoonlijkheid. Sauls persoonlijkheid droeg inderdaad alle mogelijkheden van het geestelijke wezen van het Israëlitische
volk in zich. Saul vertegenwoordigde Israël in die zin dat in staat was om zich
zowel tot haar grootste hoogte te verheffen als tot haar grootse diepte te
zinken. Israëls Engel en demon verenigde hij in zijn wezen. Zo had hij bv.
David innig lief, maar haatte hij hem tegelijkertijd en stond hem naar het
leven. Evenzo had hij boven alles zijn zoon Jonathan lief, maar wierp zijn
speer naar hem toe, toen deze hem had tegengesproken. Aan de God van de vaderen
was hij oprecht toegewijd, maar hij keek er niet op neer om zich tot een
tovenares te wenden om de gestorven Samuel te bezweren (1 Sam. 28).
Jahweh en Baäl leefden tegelijkertijd in hem – in
deze zin was hij representant van een volk dat gedurende eeuwen de schouwplaats
voor de strijd tussen deze twee krachten in het bewustzijn en in het bloed was.
Maar juist om die reden werd aan de ontwaakte behoefte van het volk, om zijn eigen krachten als lotbepalend werkzaam
te zien, in hoogste mate tegemoet gekomen doordat Saul tot koning werd verkozen. Want doordat Saul
koning werd, werd alles wat aan mensenkrachten in de zielen van de Israëlieten
leefde, met hem en door hem “koning.” Het totaalmenselijke van het volk, zoals
het daadwerkelijk was, kwam met Saul tot heerschappij. En toen Saul op een
tragische wijze aan zijn einde kwam, zo geschiedde dat niet omdat het volk met hem ontevreden was, maar omdat
de God van Israël met hem ontevreden was. De uitkomst van de eerste proeve van
de menselijke vrijheid was negatief; de demon bleek sterker dan de Engel.
Niettemin was het echter noodzakelijk om het koningsdom,
d.w.z. de gerechtigheid van de intussen toegenomen krachten van de persoonlijkheid,
te behouden. Want terwijl ten tijde van de rechters de verhouding van de Maan
tot het geesteslicht van de wereld eigentijds was, nam sindsdien de
ontwikkeling van Israëlitische geestesleven een stap voorwaarts. Deze stap
bestond erin dat de verhouding van de zuivere weerspiegeling van het
geesteslicht niet langer als geheel bevredigend kon worden ondervonden; het
geesteslicht diende door eigen menselijke krachten ontvangen te worden; en wel
zo dat de geest niet enkel als geest, maar als geest en ziel in het geestesleven van het volk diende binnen te vloeien.
De behoefde aan een doorzielde
geest drukte de overgang uit van de
Maan naar Mercurius, die het Israëlitische wezen intussen had gemaakt. In het
verloop van de Israëlitische geschiedenis werden twee verdere stappen gemaakt – de
overgangen van Mercurius naar Venus ten tijde van de Babylonische gevangenschap
en eindelijk de ontmoeting met het directie zonlicht in de tijd dat Jezus
Christus op Aarde leefde (zie de 2de voordracht over het Mattheüsevangelie
van Rudolf Steiner, GA 123). Deze schreden betekenen eigenlijk de stapsgewijze verinnerlijking van beleven van het
Christuslicht, dat eerst in de vorm van geboden en verboden van boven werd
opgenomen, vervolgens echter stap voor stap steeds dichter tot het menselijke
kwam, d.w.z. zich steeds meer verinnerlijkte, totdat het op het laatst uit één mens volledig straalde. Op deze
weg van de verinnerlijking van het Christuslicht betekent het Mercuriusstadium
het eerste stadium van Zijn verinnerlijking, d.w.z. Zijn verbinding met de
persoonlijkheid. En achter de
behoefte van het volk om niet langer door een “rechter” maar door een “koning”
te worden geleid, staat het feit van de innerlijke ontwikkeling van “Maan” naar
“Mercurius”, d.w.z. het nu groeiende verlangen om naar een mens op te zien, die
zodanig in naam van God kan spreken, dat het een mens is die van God spreekt, niet echter alleen God die door de mens heen spreekt. De menselijke
ervaring en wijsheid hoorde nu met de goddelijke openbaring samen te klinken;
het mensenwoord diende het recht
verleend te worden om niet louter het goddelijke woord over te dragen, maar ook
erin mee te klinken.
Dit was de diepere achtergrond van de instelling van
koningen over Israël. Daarom werd ook sinds de instelling van koningen in de
Bijbel plaats gemaakt voor het menselijke woord. De Psalmen en de boeken van de
Prediker werden in de Bijbel opgenomen, omdat destijds het menselijke woord en
de menselijke wijsheid als voldoende heilig werden bevonden om in de Heilige
Schrift naast het Woord van God te staan. De bekrompenheid van de latere
Schriftgeleerden en het Farizeeërdom was in die tijd nog niet voorhanden, toen
het morgenrood verscheen van het toekomstige Godmensdom door het eerste klinken
van het woord van de menselijke persoonlijkheid. Destijds verwelkomden de
mensen de ontplooiing van de persoonlijkheid en namen ze de documenten die van
dit gebeuren getuigden in hun heilige
schrift op.
2. David
De levensloop van David is zo uitvoerig in de Bijbel geschilderd
dat het niet nodig is om deze schildering te herhalen. Voegt men echter de
Psalmen bij de schildering van zijn levensloop, dan krijgt men het volledige beeld van Davids leven, zowel
wat betreft zijn verhouding tot de buitenwereld alsook zijn verhouding tot de
geestelijke wereld. Want terwijl dit leven een buitengewone menigvuldigheid aan
beproevingen, strapatsen, overwinningen en fouten vertoont, vertoont het
anderzijds geen geringe menigvuldigheid aan beproevingen en overwinningen,
smart en geluk in het innerlijke intieme verkeer met de geestelijke wereld.
Zowel vanuit de Bijbelse biografie als vanuit de Psalmen is
het gemakkelijk in te zien dat David twee
levens tegelijk had, waarbij elke daarvan veel pijn en geluk met zich
meebracht. Het ene leven was datgene wat hij in de wereld van het uiterlijke doen en gebeuren meemaakte;
het andere echter was datgene wat door een innerlijke
verkeer met de wereld van de geest bij het eerste erbij kwam. Dit tweede leven
was het eigenlijk doorslaggevende. De plaats die David inneemt in de
geestesgeschiedenis van de mensheid als toonbeeld van “rechtschapenheid”, heeft hij met name te
danken aan de aard van zijn verhouding tot de geestelijke wereld die hem eigen
was. Want in deze verhouding bewees zich ondanks vele beproevingen zijn trouw
aan de geestelijke wereld, en de inzichten en openbaringen die hij ontving
waren derhalve zuiver. Wel waren er
periodes dat hij de geestelijke wereld niet kon schouwen; maar als hij haar zag, dan zag hij haar in
waarheid: Illusies hadden geen vat op hem in zijn verkeer met de geestelijke
wereld. Dit uitsluiten van illusies was juist mogelijk, omdat hij in zijn
omgang met de wereld van de geest alles
tegenhield wat uit het profane leven aan wensen etc. stamde.
Doordat hij het naar de hemel toegewende deel van zijn ziel zuiver hield, d.w.z. het andere deel
niet liet meespelen, was ook zijn verkeer met de geestelijke wereld zuiver. Dit
verkeer met de geestelijke wereld bestond met name in de ontmoetingen met een Elohimwezenheid
uit de schare van Jahweh-Elohim. Men gelove niet dat het om “dichterlijke” of
“mystieke” beeldspraak gaat, wanneer David in de Psalmen vraagt of de Heer Zijn
aangezicht moge tonen. Het gaat hier in werkelijkheid niet om dichterlijke
versiersels van een imaginair verkeer met een “geloofde” wezenheid, maar om een
reëel verkeer met een reële wezenheid die ook
van aangezicht tot aangezicht geschiedde. Men neme alleen al de volgende
woorden als werkelijkheid en men zal daarbij niets anders kunnen denken dan dat
ze betrekking hebben op een door grote inspanningen van alle krachten verzorgd
verkeer met een hoge geestelijke wezenheid:
“God, Gij zijt mijn God; U zoek ik vanaf het vroegste
morgenrood; mijn ziel dorst naar U; mijn lichaam smacht naar U als in een
uitgedroogde woestijn, waarbij er geen water is waarmee ik Uw kracht en de
uitstraling van Uw wezen kan aanschouwen, zoals ik U in het heiligdom heb
aanschouwd” (Ps. 63).
In deze Psalm gaat het om de hunkerende verwachting van de
herontmoeting met de Elohimwezenheid tijdens een tocht door een droog en dor
gebied, zowel in uiterlijke als in innerlijke zin. Tijdens Davids leven waren
er veel van dergelijke ontmoetingen; ja, er waren momenten dat hij voor iedere
handeling om raad van de leidende wezenheid vroeg. Dat is bv. uit de volgende
tekst van het eerste boek van Samuel duidelijk in te zien :
“Toen vroeg David aan de Heer: Moet ik gaan en deze
Filistijnen verslaan? En de Heer sprak tot David: Ga er heen! Gij zult de
Filistijnen verslaan en Kehilia redden. Maar Davids mannen zeiden: Ziet, wij
leven hier in Juda al in angst en nu moeten wij ook nog optrekken naar Kehilia
tegen het leger van de Filistijnen? Toen vroeg David de Heer opnieuw en de Heer
antwoordde hem en sprak: Trek naar Kehilia! Ik wil het lot van de Filistijnen
in Uw handen leggen.” (1 Sam. 23:2-4)
“….En David sprak: Heer, God van Israël, Uw knecht heeft
vernomen, dat Saul van zins is om naar Kehilia te gaan om de stad vanwege mij
te verderven. Zullen de inwoners van Kehilia mij in zijn handen uitleveren? En
zal Saul werkelijk komen, zoals uw knecht heeft vernomen? …. En de Heer sprak:
Hij zal komen. David sprak: Maar zullen de burgers van de stad Kehilia mij en
mijn mannen uitleveren in de handen van Saul? De Heer sprak: Ja. Toen maakten
David en zijn 600 mannen zich gereed en zij trokken op naar Kehilia….” (1 Sam.
23: 10-13).
Bij deze teksten valt het feit op dat de geestelijke wereld
alleen op Davids vragen antwoord
geeft en niet uit zichzelf hem aanwijzingen geeft. David was geen profeet in de
zin van een geheel vervuld-zijn van de geestelijke wereld; hij was een
persoonlijkheid die de geestelijke wereld om raadslagen moest vragen. Zijn verkeer met de geestelijke
wereld was een vrij verkeer; en om die
reden beging hij ook daden, waarvoor hij de geestelijke wereld niet had geraadpleegd (zijn huwelijk met
de vrouw van Uria; de volkstelling van de kinderen van Israël). De gevolgen van
zijn misstappen droeg hij zelf, maar het volbrengen van de raadslagen van de
geestelijke wereld resulteerde in zowel de verwerkelijking van zijn objectieve
missie alsook het gedijen van zijn persoonlijk lot.
Een vergelijkbaar verkeer met de geest heeft ieder
menselijke ziel tijdens de slaaptoestand met zijn Engel, maar omdat dit verkeer
‘s nachts plaatsvindt en blijft het voor ons dagbewustzijn verborgen, terwijl
het bij David in waakbewustzijn (ook in het nachtelijk waakbewustzijn, zie Ps.
17:3) plaatsvond. David had overdag dezelfde verhouding met zijn
schutswezenheid, zoals dit anders in de slaap normaal is.
Dit verkeer vereiste echter voortdurende inspanning en
innerlijke oefening. De zichtbare sporen van deze inspanningen en oefening zijn
de Psalmen die hij het nageslacht
heeft achtergelaten. Om het ontstaan, het wezen en de zin van de Psalmen te
begrijpen, moet men zich van het volgende bewust zijn:
De volkomen ontwikkeling van Manas (geestzelf) zal door de mensheid pas aan het einde van de
Jupiterontwikkeling, die de Aardeontwikkeling zal opvolgen, worden
verwerkelijkt. Dan zal Manas met het menselijk Ik een eenheid vormen, zodat de
mensen niet louter Manasopenbaring
ontvangen, ook niet louter Manaskennis verkrijgen, maar er Manasdaden zullen worden
verricht. De Manaswezenheid van de mens zal dan tot een scheppende kracht van de mens worden, waarmee hij kan werken.
Maar voordat dit stadium is bereikt, heeft de mensheid nog
een uit meerdere stappen bestaande wisselwerking met de Manaswezenheid door te
maken. Al in de Lemurische tijd had de mens een Manaswerking beleefd, als gevolg waarvan de gewaarwordingsziel
ontstond. Aan het einde van de Atlantische tijd was het de Manasleiding die de scharen van de onder
leiding van Manu staande mensen volgden. Het was de autoriteit van de
Manaswezenheid die destijds de oer-Arische mensen beleefden en zij was het ook
die hen uit de ondergang prijsgegeven Atlantis wegleidde.
Ook de Israëlitische volksgemeenschap ervoer onder leiding
van Mozes tijdens hun trektochten door de woestijn de werkelijkheid van de
Manaswezenheid. Zij beleefde haar echter reeds als innerlijke nachtelijke openbaring, die in het gevoels- en wilsleven
overdag als kracht verder werkte, d.w.z. als “sterkende spijs van de hemel.”
Een bewuste Manasopenbaring beleefden daarentegen tijdens
de overdag wakkere apostelen door het Pinkstergebeuren.
Maar de bewuste Manaskennis zal een deel van de mensheid pas tijdens de zesde
cultuurperiode deelachtig worden. Dan zal er een groter aantal mensen zijn, die
niet meer alleen openbaringen ontvangen, maar een bewust verkeer met de
geestelijke wereld door de Manaswezenheid kunnen onderhouden. Zij zullen
overdag bewuste burgers van twee werelden zijn: aan hun wil zal het liggen om
de geestelijke wereld voor hun ogen te openen en haar weer te sluiten om hun
blik op de aardse wereld te richten. En het zal een vaardigheid van de mens zijn: De mens zelf, geen ander, waarover in
de Apocalyps wordt gesproken in de zendbrief naar de Gemeente van Philadelphia.
Daar lezen we het volgende:
“En schrijf naar de Engel van de Gemeente van Philadelphia:
zo spreekt de Heilige, de waarachtige, die de sleutel van David heeft, die
opent en die niemand zal sluiten, en die sluit en die niemand zal openen.” (Op.
3:7)
De “sleutel van David” is de vaardigheid, die bij David voorhanden
was, om een vrij verkeer met de geestelijke wereld te onderhouden. Niemand zal
kunnen openen of sluiten voor de mens wanneer hij de “sleutel van David” zal bezitten
– dan zal de mens beschikken over Manaskennis,
niet alleen Manasopenbaringen hebben.
Deze Manaskennis is uiteraard wezenlijk anders dan de kennis
die bv. door de verstandsziel of die van de bewustzijnsziel wordt bereikt. Want
terwijl door deze zielenkrachten een kennis kan worden bereikt, wier kenmerkende
eigenschap de stapsgewijze opstijging
is, is de Manaskennis een stapsgewijze afdaling.
Zo zal men bv. bij een opstijgende kennis eerst de natuur (mineraal, plant
dier), dan de mens en als laatste de bovenmenselijke geestelijke wereld kennen;
bij de Manaskennis is het proces echter omgekeerd: men zal eerst de geest, dan
het menselijke en als laatste het wezen van het minerale kennen. De weg van de
Manaskennis bestaat daarin dat eerst de hoogste zielenkrachten door haar aangegrepen
worden om geleidelijk naar beneden te dalen.
Daar worden eerst de wezenheden van de geestelijke wereld gekend,
en pas daarna geleidelijk de wereld van verschijnselen, waarin zij zich tot
uitdrukking brengen. Bij de door gewone zielenkrachten verkregen kennis stijgt
men echter door de kennis van de fenomenen op naar de daarachter verborgen
wezenheden; men moet dus eerst de natuurrijken
observeren om daarin uitdrukkingen van bepaalde oervormen te vinden; zijn de
oervormen eenmaal gevonden dan kan men daardoor tot een kennis van de Geesten van de Vorm, de Elohim opstijgen.
Gaat het om de Manaskennis, dan zal men eerst de Elohimwezenheid kennen en dan
pas – soms na langere tijd - hun
openbaringen in de natuurprocessen. Deze kenmethode werd door koning David gehanteerd.
Hij had bewust verkeer met de Elohimwezenheid, maar zijn kennis van de natuur
was beperkt. Alleen tot de kennisgebieden van het menselijk-historische en het menselijk-morele
kon deze kennis neerdalen in zijn zielenkrachten; voor een omvattende kennis
van de natuur ontbraken bij hem de daarvoor benodigde krachten van de
verstandsziel en de bewustzijnsziel.
Wat Pythagoras enige eeuwen later met de ontluikende krachten
van de verstandsziel kon verwerkelijken doordat hij de geheimen van de oervorm
(Peras) in diens werkzaamheid door getallen en figuren dichter bij de kennis verkregen
door menselijke zielenkrachten bracht, was voor David niet mogelijk en evenmin
nodig, want in zijn tijd leefden de vragen
naar de concrete uitdrukking van het goddelijke in de verschillende natuurverschijnselen
nog niet. Deze vragen konden alleen uit de verstandsziel ontstaan om in een geestgerelateerde
wereldbeschouwing het antwoord daarop te vinden, of ook uit de bewustzijnsziel om
in een geestgerelateerde wetenschap, de geesteswetenschap een bevredigend
antwoord te vinden.
Had dus het directe vernemen van de, de wereldverschijnselen
vormende stem van de geestelijke wereld Pythagoras ertoe bewogen om een systeem
van getallen en figuren uit te werken dat het uiterlijke wereldgebeuren moest
verklaren, zo bracht het vernemen van dezelfde stem ongeveer vijf eeuwen eerder
David ertoe om een Psalm te schrijven, waar in aangrijpende woorden de
majesteit van de scheppende stem van God tot uitdrukking komt:
“Reik de Heer de erkenning van Zijn Naam;
Bidt de Heer in de opmaak van het heiligdom!
De stem van de Heer gaat over de wateren:
De God van de eer dondert.
De Heer is boven de grote wateren.
De stem van de Heer heeft macht;
De Stem van de Heer is vol heerlijkheid.
De stem van de Heer verbreekt de ceders;
De stem van de Heer verbreekt de ceders in Libanon
En laat hen opspringen als een kalf;
De Libanon en de Sirjon als een jonge eenhoorn.
De stem van de Heer sproeit vurige vlammen.
De stem van de Heer doet de woestijn schudden;
De Heer brengt de woestijn van Kades in beroering….” (Ps.
29: 2-8)
De directe ervaring van de “stem van de Heer” en de wetenschap
dat deze stem alles in de uiterlijke wereld tot stand brengt, was voor David
voldoende. De behoefte aan een wereldbeschouwelijke uitwerking van deze kennis
had hij niet. Anderzijds was zijn gehele streven erop gericht om het levendige
verkeer van de Elohimwezenheid altijd in stand te houden. Dit verkeer zelf
bevatte in zich alles wat hij nodig had.
“Eens bad ik tot de Heer met de volgende wens: dat ik alle
dagen van mij leven in het huis van de Heer mag verblijven om de schoonheid van
de Heer te aanschouwen en Zijn tempel te betreden.” (Ps. 27:4)
De Psalmen getuigen echter ook van het leed van David
gedurende de perioden dat dit verkeer noodzakelijkerwijze moest worden
onderbroken. Het leed van deze onderbrekingen bestond niet alleen daaruit dat
ze als tijden van ongenade werden beleefd, maar ook met name uit het volgende:
De Manaskennis is, zoals reeds boven uitgesproken werd, een
afdalende. Dit feit brengt belevenissen met zich mee, die sterk afwijken van de
gewone kenniservaring. Want bij de Manaskennis is het zo dat de mens eerst
innerlijk, in de bovenbewuste lagen van zijn wezen, geheel vervuld is van een
kennis en deze pas in haar laatste stadium doorbreekt in het gewone bewustzijn.
Dit is de weg die de kennis aflegt in tijde van “vloed.” Maar gaat het om een
periode van “eb”, dan is het eerst het gewone bewustzijn dat zij [d.w.z. de
kennis] verliest, terwijl de diepere lagen van het menselijke wezen nog geheel
door de kennis doordesemd en doorklonken zijn. Uit deze toestand ontstaat
echter een lijden, waarvan een begrip – alhoewel slechts gedeeltelijk – kan
worden verkregen, indien de volgende woorden niet als dichterlijke
overdrijving, maar als schildering van een werkelijke toestand worden opgevat:
“Ik ben uitgegoten zoals water, al mijn beenderen zijn als
verbroken; mijn hart is gesmolten als was. Mijn kracht is opgedroogd als een
potscherf, mijn tong kleeft aan mijn tandvlees en gij legt mij in de stof van
de dood.”(Ps. 22:15,16)
Het smachten dat
de mens beleeft wanneer hij de tegenstelling tussen het bovenbewustzijn en het
gewone bewustzijn daardoor ervaart dat eerstgenoemde vervuld is van kennis,
maar laatstgenoemde zich des te leger voelt, is veel groter dan de toestand van
een ziel die geheel onberoerd door de geest leeft. De mens beleeft dan zijn gewoon wezen als een hindernis, dat plaats moet maken voor de geest. En
wel is het niet het lichaam dat zo beleefd wordt, maar met name ziel die ook
het lichaam doet smachten, omdat zij het lichaam de toevloed van versterkende
en verlichtende geesteskracht verspert door haar innerlijke gesteldheid. Niet
allen de geest maar ook het lichaam
klaagt daarbij de ziel aan, wier schuld het is, dat het versmacht. Door deze
situatie wordt echter de ziel schuldbewust
– van haar schuld jegens de geest alsook jegens het lichaam.
Doordat de ziel in een situatie verkeert waarin de geest haar beroert, zo duidelijk beroert dat de ziel zich hiertegen met alle
kracht teweer stelt, maar de geest niet binnen treedt in het volbewustzijn van
de ziel – en waar anderzijds zich het
lichaam hongerend en dorstend naar de geest zich uit, dan komt de ziel in een
positie om haar schuld jegens God en
jegens de natuur in te zien. Dan “bekent” de ziel haar “zonden” en ontstaat als
gevolg van dit zielenleed een nieuwe kracht die de grootst denkbare betekenis
in het lot van de mens en de mensheid heeft: de boetekracht.
Terwijl het de schuld is die de geest van de ziel, zoals die
zich in het dagbewustzijn beleeft, afhoudt, is het de boetekracht die de
gesloten poorten van de geestelijke wereld weer opent. Geen mens op Aarde is
zonder schuld; zou geestelijke kennis uitsluitend de werkelijk heiligen
toegekend worden, dan zou er op Aarde geheel geen geestelijke kennis zijn. De
poorten van de geestelijke wereld zouden voor alle mensen gesloten blijven.
Nu is er echter toch een sleutel die deze poorten open kan
doen. Deze sleutel is de ware innerlijke
boetedoening in eigen naam en in naam van de mensheid voor de schuld van
het menselijke jegens het natuurlijke en jegens het goddelijke. En zo is de op
de juiste wijze begrepen menselijke boetevaardigheid de kracht die in de
toekomst, beginnend vanaf de twintigste eeuw tot in de zesde cultuurperiode toe
voor een groeiend aantal mensen de poorten zal doen openen die de geestelijke
wereld versluiten. Want deze vaardigheid is nu eenmaal de “sleutel van David”
die daar opent en niemand zal kunnen sluiten, waarvan in de Openbaring van
Johannes in samenhang met de Philadelphische cultuurgemeente sprake is. Dat
deze vaardigheid de “sleutel van David” wordt genoemd, heeft als oorzaak dat
David diegene persoonlijkheid in de geschiedenis van de christelijke
mensheidsstroming was, die voor het eerst als drager en representant van deze
vaardigheid optrad.
Men moge bv. Psalm 51 van David (51:5-19) ter hand nemen en
hem zin voor zin lezen in het licht van de voorafgaande overwegingen en men zal
een levendige indruk krijgen van datgene waar het bij David vooral op aankomt:
“Ik beken mijn misstappen,
En mijn schuld staat voortdurend voor mij.
Tegen U alleen heb ik gezondigd
En U kwaad berokkend.
Gij echter bleef in Uw woord in Uw recht
En Gij bleef rein als Gij richtte.
Zie, ik ben geboren in zonde
En mijn moeder heeft mij in zonde ontvangen.
Zie, Gij hebt de waarheid lief die in mijn hart ligt,
Gij doet mij de geheime wijsheid erkennen” (5-8)
“Schep in mij, o God, een rein hart
En vernieuw de geest van recht in mij.
Wijs mij niet af voor uw aangezicht
En neem Uw heilige geest niet van mij! (12-13)
“Redt mij van de schuld van het bloed…” (16)
“Want Gij wenst geen offerande – ik wil het u zelf schenken
–
En aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen.
Het offer aan God is een vermorzelde geest;
Een vermorzeld en deemoedig hart
Zult Gij, o God, niet verachten.” (18-19)
Het wezenlijke waar het bij David op aankomt is juist het
offer van het “vermorzelde en deemoedige hart”, dat niet wordt veracht. De
boetevaardigheid, die hij bezat, was de “sleutel” die de poort tot geestelijke
wereld open deed. Bij David ging het om een verinnerlijking van de “wet” die zijn
tijd ver vooruit was. Zoals Mercurius (d.w.z. de Venus in astronomie) als
Morgenster de komst van de zon vooraankondigt, zo was David, de door zijn
boetedoening wetende, vooraankondiger van de Christuszon.
De Mercuriuswijsheid van David is echter een Manaskennis.
Deze Manaskennis werd niet alleen hem deelachtig; Zijn zoon Salomo, wiens naam
zelf Manaswijsheid betekent, bezat deze eveneens. Toch was er een belangrijk
onderscheid tussen de wijsheid van de vader en de wijsheid van de zoon. Want
David beleefde het Manaslicht zodanig, dat het hem zijn eigen onvolkomenheid en schuld openbaarde, terwijl Salomo de
onvolkomenheid in de wereld
ontwaarde. Terwijl de ene het leven en de wereld nooit versaagde, daar hij de
onvolkomenheid in zichzelf zag, zag
de andere de onvolkomenheid in de wereld
en keek dientengevolge aan het einde van zijn leven terug op de wereld met de
verveelde blik van een wijze die door het tot eigenlicht geworden licht van
Manas zich voor al het lichtende uit de wereld verblind had.
Aan de hand van de gestalte van Salomo kan het gevaar van de
Manaskennis begrepen worden, hetgeen echter geen rede dient te zijn om deze
gestalte anders dan met diepe menselijke sympathie te beschouwen. Een andere
zienswijze is met betrekking tot mensen en het lot van de mens überhaupt niet
mogelijk, want antipathie of kille onverschilligheid maken de ziel van de
beschouwer voor het wezen van de mensen en hun lot blind.
3. Salomo
Straalt het Manaslicht in het astraallichaam, dan vindt een
Manasopenbaring plaats. Gebeurt dit
ten gevolg van initiatief en inspanning van het menselijke Ik, dan gaat het om
Manaskennis. Verzamelt echter het Ik
de stralen van het Manaslicht als het ware in een brandpunt in zichzelf en
straalt het dan als eigenlicht uit,
dan wordt de Manaswijsheid de
eigenwijsheid van de betrokkene mens.
Dit laatste was bij Salomo het geval. Hij is de enige
gestalte van een menselijke wijze in de Bijbel; in andere gevallen gaat het om
een van geest vervulde profeet dan wel om een “man Gods,” d.w.z. om mensen die
rechtstreeks met geestelijke wezens van aangezicht tot aangezicht verkeren.
Deze konden geen “wijzen” genoemd worden, want hun bijzondere kracht was de vaardigheid om met de geestelijke wereld
bewust te verkeren; wat zij echter uit dit verkeer schiepen, was niet hun wijsheid maar “wijsheid van God”. Zo
werd David bv. wel de “Lamp van Israël” genoemd; maar niet de “Wijze van
Israël.” Hij had het licht van de Manaswijsheid niet tot zijn eigenlicht
gemaakt; hij liet het algemene licht van de geestelijke wereld door zich heen
lichten en bracht daardoor het eigendunk tot zwijgen. De aanduiding van
een “wijze” was derhalve terecht alleen
van toepassing op Salomo die het Manaslicht voor zichzelf in bezit nam en op
die manier een wijze werd. Het overgewicht van het eigen zelf in de kennis van
Salomo verscheen uiteraard geleidelijk.
In het begin was zijn wijsheid zelfloos, maar pas in de loop
van tijd, met name in zijn tweede levenshelft werd zij egocentrisch. Want de
Salomo die in zijn nachtelijke droomgezicht te Gibeon tot God om een aan de
geest toegewijd hart gebeden had (1 Kon. 3: 5-14) en de Salomo die als Prediker
zegt: “En ik leerde het leven te haten; het vervulde mij niet met welgevallen
te zien wat er allemaal onder de zon geschiedt; alles is ijdel en getuigt van
een smachten van de geest.” zijn uitermate verschillend. (Pred. 2:17)[*]
Er ligt een stuk levensweg tussen de droomziener Salomo te
Gibeon en de prediker Salomo. En deze
weg leidde deze ziel die aanvankelijk vol overgave was naar een liefdeloze
wereldkennis van een zich afzijdig houdende beschouwer. Hierin ligt de tragiek
van Salomo dat hij, in plaats van een rechter over de menselijke natuur
verkondiger van een door boetedoening te verkrijgen wijsheid te worden, een
rechter over het leven werd en voor de wereld een verkondiger van haar
ijdelheid en nietigheid.
Dit versagen van Salomo mag echter niet op de gewoonlijke
bekrompen manier worden opgevat doordat simpelweg gezegd wordt: Hij was niet “rein” of “hoogstaand” genoeg om
tegen zijn taak opgewassen te zijn. Met zulke zinnen mensen af te wijzen is al
te gemakkelijk; iets dat uiteraard ook vaak wordt gedaan. Maar waarop het in
werkelijkheid op aankomt is het oogmerk op een grote ziel te richten met de
vraag: Wat was het doel van deze grote ziel en wat is de diepere oorzaak van
het tragische mislukken van dit doel?
De wijze waarop
Rudolf Steiner over mensen sprak is en blijft een voorbeeld. Men neme bv. de manier waarop hij sprak over
Ernst Haeckel of Friedrich Nietzsche en men zal begrijpen waarop het aankomt,
wanneer men leven en werk van een medemens wil beschouwen. Achtende liefde is het wat onze blik verscherpt. En wanneer men
zich de moeite getroost om op deze manier op de ziel van Salomo in te gaan, dan
volgt daaruit de onthutsende geschiedenis van een grote ziel op Aarde.
Salomo’s ziel was van natuur Prometheïsch, d.w.z. een
zodanige die een verre toekomst vooruitleeft. Maar deze ziel leefde de toekomst
zodanig vooruit, dat zij daarbij niet alleen iets toekomstigs, dat eens vanuit
de geestelijke wereld in het gebeuren op aarde dient af te dalen, in de geestelijke wereld beleefde, maar zij
bracht dit toekomstige in het aardse naar beneden, om het daar voortijdig tot
ontplooiing te brengen. Zij bracht het “hemelse vuur” naar beneden en moest
daarbij hetzelfde leed ondergaan als dat van Prometheus; men herkent het knagen
van de gier aan de lever van Prometheus, wanneer men het boek van de Prediker
Salomo leest. De onbeschrijflijke afkeer van de wereld en het smartelijke
onvermogen hier iets aan te veranderen die de teneur van dit boek vormen, zijn
niets anders dan de goddelijke straf
voor het naar beneden brengen van het hemelvuur
op Aarde.
Een woord, een
oeroud woord dat op het beslissende moment van het lot der mensheid klonk,
weerklonk in Salomo’s ziel als haar grondimpuls: “Gij zult zijn als de goden, kennende goed en kwaad.” En Salomo
volgde dit woord en vroeg zich daarbij niet meer af, wat de hemel over de aarde
zegt; maar beklom iedere hoogte en daalde af in iedere aardse en menselijke
diepte om zelf alles te beproeven wat
onder de zon geschiedt.
Alle wegen van wijsheid en dwaasheid zelf te begaan, alle
genietingen zelf uit te proberen, alles wat in het leven zoet of bitter is zelf
te proeven – dat was de wil van de titaan Salomo. En hij bouwde de tempel op
aanwijzingen die zijn vader had verstrekt en overtrof deze in schoonheid en
pracht. Maar naast deze tempel liet hij zich een paleis bouwen dat niet minder
fraai was als het huis Gods en liet daar een troon uit elfenbeen en goud
oprichten die geen enkele heerser onder de zon bezat. Hij verzamelde een enorme
rijkdom en omgaf zich met alle mogelijke schoonheid, zowel door mensenwerk als
door God gemaakt. Niet hang naar excessen en liederlijkheid waren het waarom
hij zich omgaf met de mooiste vrouwen uit Palestina, Phoenicië, Syrië en Egypte,
maar zijn schier tomeloze kenniszucht.
Nog vóór de dageraad verliet Salomo
het koninklijk paleis en zwierf als een eenvoudige krijger van de Koninklijke
garde door de nauwe stegen van de stad en door de velden en wijngaarden in de
omgeving. Daar leerde hij de zelfkant van het leven kennen: het leven van de
minderbedeelden, de weduwen en de wezen. Daar leerde hij ook Sulamith kennen,
die datgene in zijn ziel opwekte wat de dochter van de Farao en de koningin van
Saba niet vermochten: het Hooglied getuigt daarvan.
Maar zijn kennisdrang bleef niet beperkt tot zijn naaste
omgeving, want “hij was wijzer dan alle andere mensen .. hij was beroemd onder
alle volkeren. Hij maakte drieduizend spreuken en duizend vijf liederen. Hij
sprak over bomen, over de cederen in Libanon tot aan de hysop, die uit de wand
groeit. Hij sprak over dieren, vogels, wormen en vissen. En vanuit alle
volkeren kwamen de mensen om de wijsheid te horen van Salomo, van alle koningen
op aarde, die zijn wijsheid hadden gehoord.” (I Kon. 4; 32-34)
Aldus bewandelde zijn ziel alle mogelijke wegen om te
ontdekken wat onder de zon van waarde
is. Maar zij ging daarbij niet uit van de vraag wat de waarde voor de hemel is
van al het gebeuren op aarde, maar van de vraag naar de waarde van het op de
aarde beleefbare binnen het aardegebeuren
zelf. Zijn ziel zei tot zichzelf: Dat God in de hemel goddelijk is, daar
hoeft de mens niet voor te zorgen; dat de mens
op Aarde goddelijke geluk moge vinden, daar komt het op neer. God heb ik twee
maal van aangezicht tot aangezicht geschouwd; ook mijn vader heeft Hem
geschouwd. Niettemin bevroor de ziel van mijn vader nadat hij zijn werk had
volbracht, terwijl hij gelukkig had moeten zijn. Wat in de hemel is, is des
hemels; wat de mens op aarde kan vinden, dat wil ik zoeken. Vanwege de aarde
komt toch de mens op de aarde. Wat is het waardevolle op aarde, ter wille de
mens wordt geboren en leeft? Waarom loont het om op aarde te worden geboren?
Salomo verloochende de geest waarlijk niet; ook was hij geen
egoïst, die persoonlijk geluk najaagde. Voor zijn ziel stond het tragische
beeld van zijn vader als grijsaard, die als een door God gezalfde zijn werk had
volbracht, omgeven door een kring mensen, die hem tot de dood trouw waren,
heersend over de harten van een groot
geworden volk, maar die niettemin in zijn laatste dagen in eenzaamheid leed aan
de kou van zijn leven. En zijn vrienden zochten bezorgd naar alle mogelijke
middelen die er toen waren om de koning in de laatste dagen van zijn leven
enige zielewarmte te geven – maar alle middelen faalden en niets kon gevonden
worden om zijn vriezende ziel te verwarmen. Dit beeld stond voor Salomo’s ziel
als een grote levensvraag: wat is het aardse
lot van de mens? Kan de mens überhaupt iets vinden om gelukkig te zijn?
Aldus ontstond die vraag van Salomo in zijn innerlijke
biografisch in dat aardeleven. Bij
David was de beschreven zielstoestand echter werkelijk niet veroorzaakt doordat
hij aan de waarde van het leven versaagde, maar integendeel omdat hij vanaf
zijn jeugd gedurende zijn gehele verdere leven had moeten missen wat voor hem
de hoogste waarde had: zijn vriend jonathan, de zoon van Saul, en wiens verlies
door niets in het leven vervangbaar was. De woorden van zijn klaagzang: “Ik
beween u, mijn broeder Jonathan, gij was mijn vriend en hoogste geluk; Uw
liefde is mij van hogere waarde dan vrouwenliefde…” bleef Davids hele leven doorklinken
en die waren het die aan het eind van zijn levensloop hem alle levenswarmte benamen.
Het was deze toestand, het verlangen naar een liefde die
ooit gevonden was; maar geen toestand
van vertwijfeling waarbij men zich afvraagt of
er überhaupt op aarde iets van waarde kan worden gevonden. Het missen van wat
gevonden en onvervangbaar was is geheel anders dan de stemming waaruit de woorden
zijn ontstaan: “Ijdelheid der ijdelheden – alles is ijdel.” Want het resultaat
van het geweldige experiment dat Salomo in zijn leven is aangegaan bestond erin
dat hij tot de overtuiging kwam: Alle waarden van het aardeleven zijn ijdel.
Maar niet minder is de afkeer van het aardse leven ter wille van de hemel, want
“wie op de wind let, die zaait niet en wie op de wolken let die oogst niet.”
(Pred. 11:4)
Wat blijft er dan voor de mens over als de aarde noch de
hemel aan het aardse leven een nastrevenswaardig doel bieden? Het antwoord dat
Salomo daarop geeft is dat men zich geen
doeleinden dient te stellen: “Daarom, wees blij, jongeling met Uw jeugd en laat
Uw hart vreugde genieten. Volg de stem van uw hart en let op wat in Uw ogen
welgevallig is; maar weet dat God u voor alles zal richten.” (Pred. 11: 9-10)
Met andere woorden: laat de natuur in u zijn gang gaan en zich op een
natuurlijke wijze uitleven, maar wel binnen de door God aangegeven grenzen
vanwege het gerecht. “Voordat het zilveren snoer afbreekt en de gouden
voorhoofdsband wordt verscheurd en de kruik bij de bron stuk gaat en het rad bij
de put uiteenvalt. Het stof zal terugkeren naar de aarde waar het vandaan kwam
en de geest keert terug naar God, die hem heeft ingeademd.” (Pred. 12: 6,7)
En zo kwam het dat Salomo na vele jaren ernaar te hebben
gestreefd om een boek voor het nageslacht achter te laten dat het leven
rechtvaardigt, een boek voor
zelfmoordenaars achterliet. Want de “Prediker” is een boek waarin alle
zelfmoordenaars van de wereld een rechtvaardiging voor zelfmoord kunnen
aantreffen. Immers, alles is ijdel en als het enige wat de mens overblijft de
bevrediging van de alledaagse behoeften is - wie kan daarmee leven? Moet dan de
vrees voor het gerecht dan het ultieme motief zijn om het aardse leven te
verdragen?
De weg van Salomo is de weg van de Luciferische Manaskennis. De beproeving die de Manaskennis eigen
is, is de innerlijke definitieve strijd met Lucifer.
Want er staan de mens twee wegen open: de weg van boete en deemoed of die van
het richten over de wereld en het leven met uitsluiting van zichzelf. Het schuldbewustzijn van de mens voor de
natuur en voor de geestelijke wereld is de bodem waarop de waarachtige
Manaskennis kan gedijen; het zichzelf op de rechterstoel plaatsen ten overstaan
van de wereld, is het vervallen aan de verzoeking van Lucifer.
De keuze tussen deze twee wegen zal de grootste beproeving
van de zesde cultuurperiode zijn; dan zal de mensheid in hoge mate aan de
verzoeking zijn uitgeleverd om teleurstelling op het gebied van mensenstreven, menselijk
kunnen en mensenkennis te ondervinden. Toch moet
de mensheid dit doormaken. Want alleen diegene mens bij wie alle levenlichten
zijn geblust zal een nieuwe en waarachtige levenskracht vinden: te leven vanuit
liefde.
Maar voordat het zover is, moet hij door de woestijn trekken, want alleen in de
“woestijn” is het neerdalen van het “hemelse Manna” mogelijk. Men zal – en bij
meerdere mensen reeds veel eerder –
huidige waarden zoals “wetenschappelijke vooruitgang,” “voorspoed,”
“gemeenschap” als kinderspeelgoed terzijde leggen en als een volkomen bedelaar deemoedig voor de geestelijke
wereld staan, of als een levens- en
wereldverachter de wereld de rug toekeren.
Geschiedt het eerste, dan zullen de poorten van de
geestelijke wereld opengaan en zal een kracht het leven binnenvloeien die alle waarden weer een nieuwe waarde zal
verlenen. Dan zal de mens alle dingen van de wereld nieuwe namen geven, zoals hij ze ooit, in het paradijs voor de zondeval,
heeft genoemd. De “herwaardering van alle waarden” is het gevolg van de
Manaskennis, maar die kan echter positief of negatief uitvallen.
In de negentiende eeuw vond voor de
ogen van de wereld de tragedie van een dergelijke metamorfose van de Manskennis
op een negatieve wijze plaats: de
herwaardering van alle waarden door Friedrich
Nietzsche was een herhaling van die van Salomo. Terwijl het Nietzsche’s
grootse taak was om de tegenwoordige cultuur tot een bezinning op haar schuld en
tot een grote boetedoening te leiden, bracht hij in plaats daarvan het ideaal
van de Übermensch naar voren die niet Zarathoestra is, maar veeleer de vanaf nu zich
van de banden van de “vrees voor het gerecht" ontdane Salomo. Men stelle zich
Salomo voor, bevrijd van de angst voor het gerecht, gerijpt in het tijdperk van
Darwin en Haeckel, en men zal hem herkennen in de gestalte van Nietzsche’s
“Zarathoestra”.
Ja, men vindt alle motieven van de Prediker terug in “Aldus
sprak Zarathoestra.” Is dan de “Vrolijke wetenschap,” bevrijd van de “geest van
zwaarte”, niet slechts een uitwerking en progressie van het laatste advies van Salomo: “Wees dan
vrolijk in Uw jeugd, laat Uw jeugdige hart opgaan in vreugde…” Is niet
Nietzsche’s idee van de “eeuwige
wederkeer van het gelijke” niet slechts een nieuwe vorm van Salomo’s leer in
een optimistisch jasje: “Wat gebeurde er
vroeger? Hetzelfde wat nog zal gebeuren. Wat heeft men vroeger gedaan?
Hetzelfde zal men opnieuw doen. Er gebeurt niets nieuws onder de zon.” (Pred.
1:9) Ja, de opstanding van de Prediker
in Nietzsche’s “Zarathoestra” gaat zelfs zover, dat ook de volgende woorden van
Salomo: “ En ik heb gevonden, dat bitterder nog dan de dood is; de vrouw, want
zij is een vangnet, waarin gij uw hart verstrikt en haar handen zijn uw boeien
… onder duizend heb ik slechts één man gevonden, maar een vrouw heb ik onder
alle vrouwen niet gevonden.” (Pred. 7:26 - 28) bij Nietzsche terug te vinden zijn.
Op deze manier kan door Salomo Nietzsche diepgaand worden
begrijpen, door Salomo en Nietzsch kan echter de tragiek van de Luciferische Manakennis, die uiteindelijk
aan Ahriman ten prooi valt, begrepen worden. Want terwijl Prometheus het
hemelvuur bracht, Salomo met dit vuur alle waarden van het mensdom verbrandde,
veranderde dit vuur uiteindelijk in Nietzsche in datgene vuur dat in het
binnenste van de aarde vlamt: in het vuur van de haat.
Toen Nietzsche de “Antichrist” schreef, was het vuur van dit
geschrift niet meer door de geweeklaag van Prometheus om de mensheid bezield,
ook niet meer door het vuur van de ontgoocheling van Salomo, maar door het vuur
van de haat tegen Christusgeest. Zo
verwerd de teleurstelling van Salomo tot de haat die Nietzsche’s hand leidde
bij het schrijven van zijn “Antichrist.”
Dit is een onthutsend voorbeeld van de degeneratieweg van
het Luciferische, van gejammer om de mensheid tot het ten prooi vallen aan de
Ahrimanische macht, zoals het in de vijfde beschouwing gekarakteriseerd werd.
Wat daar als algemene waarheid uitgesproken werd, kan hier aan de hand van
levendige gestalten begrepen en ervaren worden.
De tijd van de eerste koningen was de periode van de “Mercuriusopenbaring,”
d.w.z. de periode waarin de Manaswezenheid haar invloed moet gaan uitoefenen.
De tijd van de Babylonische gevangenschap leidt ons een stap voorwaarts, d.w.z.
een stap verder naar de grote directe Zonne-openbaring die door Jezus Christus
geschiedde.
De volgende beschouwing zal daarom gewijd zijn aan de
geestelijke kenmerken van de “Venusperiode”, de tijd van de Babylonische
gevangenschap.
* * *
[*]
“Luther vertaalt deze zin met: “want alles is ijdel en najagen van wind.” De
schrijver ziet zich genoodzaakt om naast deze Lutherse Bijbel de in Rusland
geautoriseerde Bijbelvertaling te hanteren en in de meeste gevallen deze versie
de prefereren. Dit geldt voor alle Bijbelcitaten in deze beschouwingen.”
X.
De Babylonische gevangenschap
en de wijsheid van Zarathoestra
en de wijsheid van Zarathoestra
Zowel in de III. beschouwing over Abraham,
Isaak en Jakob alsook in de VII. over Mozes was van de betekenis van het
“beloofde land” sprake en wel in het eerste geval in de zin dat Palestina tot
een “gewijd oord” werd gemaakt, in het tweede geval daarentegen dat het
betreden van dit land voor Mozes de derde
stap te betekenen had, hetwelk hem echter verboden werd om te bereiken.
Bij de Babylonische gevangenschap gaat het er
nu om een nieuwe kant van de betekenis van het “beloofde land” te leren kennen.
Want hier handelt het zich niet meer om de voorbereiding van dit gebied voor
wijdingsdoelen, noch om een intocht in dit gebied, maar in de eerste instantie
om het verlaten van dit gebied. Dit verlaten
was een gedwongene in het lot van het Israëlitische volk, zoals dood en ziekte in
het lot van een individueel mens gedwongen zijn. Dit echter als louter “straf”
op te vatten, zou niet alleen eenzijdig, maar ook kortzichtig zijn. Een
dergelijke opvatting zou niets opleveren voor het begrip van het verdere lot
van het Israëlitische volk.
Veel kan daarentegen resulteren uit de opvatting, die door het doorwerken
van de aanduidingen verkregen kunnen worden die Rudolf Steiner in de
voordrachtscyclus over het “Mattheüs-Evangelie” geeft. Daar zegt Rudolf Steiner
dat de Babylonische gevangenschap tot taak had om de “Venussfeer” in het lot van
Israël te vormen, doordat Israël in Babylon in directe aanraking met de door
Zarates werkende Zarathoestra kwam. Deze aanduiding kan alleen al de richting aangeven waarin de zin van het
verlaten van het “beloofde land” moet worden gezocht.
Voordat echter op de vraag naar de zin van het
verlaten van het “beloofde land” bij de Babylonische gevangenschap direct kan
worden ingegaan, moet onder een bepaalde
gezichtspunt de vraag naar de betekenis van het bewonen van Palestina door het Israëlitische volk aan het licht
worden gebracht.
Het komt er dus in de eerste instantie op neer
om de wezenlijke verhouding van het volk van Israël tot het Palestijnse gebied
te begrijpen. Daarbij kan het hier niet gaan om door algemene
cultuurhistorische overwegingen (die op zich doorgaans juist zijn), zoals bv.
door de opmerkelijk gunstige evenwichtspositie van Palestina tussen de drie
grote cultuurkringen van de mediterrane cultuur, die van Phoenicië, Egypte en
Mesopatomië, de verbintenis van de Israëlitische volksgemeenschap en haar
missie te verklaren. Want men kan immers bv. ook het fenomeen van het lachen door spierbewegingen van de mondhoek
helemaal goed verklaren, maar deze verklaring is voor degene onbevredigend die
zelf gelachen heeft, omdat hij nu eenmaal vrolijkheid heeft beleeft. Evenzo kan
ook in de kwestie naar de band tussen Palestina en het volk Israël niet op zo’n
manier verder gegaan worden dat men het door feiten verklaart die op hetzelfde
vlak liggen dan het te verklaren verschijnsel. Want als men dit zou doen, dan
zou men alleen een omvangrijkere beschrijving
van het proces geven, maar niet een verklaring daarvan. Daarom moet hier veel
buiten beschouwing gelaten worden wat over deze vraag aan zakelijke en juiste
aspecten vanuit het uiterlijke geschiedenisonderzoek te zeggen zou zijn ten
einde de ongedeelde aandacht aan de geestelijk-karmische kant van het vraagstuk
te wijden.
Als men dit doet, dan verdeelt zich het
vraagstuk in de drieheid van de wederzijdse verhouding ten eerste tot de naar
de geboorte neerdalende Christuswezenheid,
ten tweede tot het volk van Israël en
ten derde tot het Palestijnse gebied. Het is ja bij deze eenvoudige samenstelling
duidelijk dat de bestemming zowel van het volk
alsook van zijn gebied niet in zichzelf, maar in Christus te zoeken is. Want
wanneer het hele wereldhistorische werk van de Oudtestamentische geschiedenis
van het volk van Israël de geboorte van Christus voor te bereiden had, dan moet
ook het gebied waarop dit werk werd voltooid met het oog op deze taak beschouwd worden. Hier stelt
zich de beduidende vraag: Waartoe had de Christuswezenheid het Palestijnse
gebied nodig?
Deze vraag wordt nog zwaarwegender wanneer men
bedenkt dat het Israëlitisch volk eeuwen lang buiten het “beloofde land” kon
leven en gedijen (in Egypte, in Mesopotamië), dat echter de drie jaar van de
aanwezigheid van Christus op Aarde alleen binnen Palestina verliep. Het volk
was derhalve niet zo sterk op dit gebied aangewezen als Christus Jezus.
Dit feit wijst direct op het geheim van de
band die tussen de missie van Christus en het Palestijnse gebied bestond. En het is een van de meest
onthutsende kennissen van de verbanden die bij het lot van de daden horen die
Jezus Christus volbracht: de kennis van de samenhang tussen Christus Jezus en
dat gebied van de Aarde. Want hij had dit aardgebied niet nodig omwille van het
leven, maar omwille des doods.
Voor het leven op Aarde had Hij de generaties van het volk nodig, d.w.z.
de geslachten van de Nathanische en de Salomonische lijn; voor de dood op Aarde
had Hij echter het aardgebied nodig waarop het mysterie van Golgotha werd
volbracht. Palestina was de door vele eeuwen heen voorbereide begraafplaats van
Christus, zoals de geslachten van het Jahwe-volk de voorbereiding van Zijn
geboorteplaats betekenden.
Om dit te begrijpen is het noodzakelijk om
zich van het feit bewust te worden dat de mens bij zijn geboorte het etherlichaam
de hemel ontneemt, het fysieke lichaam de erfelijkheidsstroom en het minerale
lichaam de fysieke omgeving. Het eerste betekent het leven voor hem, het tweede zijn aandeel aan het
mensheidskarma (“zondeval”) en het derde zijn dood. Want de minerale buitenwereld
kan voor de mensen slechts de dood beteken; de enige realiteit van de wereld
van mineralen is de dood (zie desbetreffende uiteenzettingen van Rudolf Steiner
in de voordrachtencyclus “Uit de schoot der Goden – De binnenkant van de
evolutie”, 1911, GA132).
De hemel geeft dus de mens als bruidsschat voor
zijn levensloop de levensvaardigheid, de voorouders geven hem het kruis om te
dragen; de uiterlijke minerale wereld echter geeft hem de noodzakelijkheid mee
om te sterven. Dat laatste heeft ook de Christuswezenheid van de buitenwereld
ontvangen. En alleen het aardgebied van Palestina was geëigend om voor Hem de
soort dood mogelijk te maken die in zijn missie besloten lag.
Palestina werd door vele eeuwen heen voor dit
doel tot een “gewijd oord” gemaakt. Dit gebied werd sedert lange tijd
voorbereid om enerzijds het stromen van “melk en honing”, van de
openbaringstroom uit de geestelijke wereld tot de openbaring van het “brood van
de hemel” van Christus op te voeren, maar anderzijds om de bodem voor het sterven
van Christus voor te bereiden. Waarin bestond nu deze voorbereiding?
De minerale laag van het aardoppervlak is de
eerste van de negen sferen van het binnenste van de Aarde en vormt het bolwerk
van het binnenste van de Aarde tegen de hemel. Deze laag is op zich nog niet
het kwaad, maar is als het ware de morel nulsfeer die slechts door de traagheid
van de versteviging de hemel een hindernis biedt. De muur van het minerale is
echter nicht ondoordringbaar, want zowel het kwaad van het binnenste van de
Aarde heeft de mogelijkheid om boven de minerale laag te verschijnen, zoals ook
het goede van de hemel de mogelijkheid heeft om onder deze laag actief te zijn.
Om laatstgenoemde mogelijk te maken wordt van bovenaf veel gedaan. Zo werkt in deze zin de elementale wereld
door de arbeid van de gnomenscharen die de grond permanent losmaken; in die zin
werkt ook de hele mensheid door de lijken die de mensen na de dood afleggen en
die de verstevigingstendens van deze laag tegenwerken.
De sterkste werking kan echter in deze zin
door menselijke individualiteiten worden bereikt. Dit geschiedt wanneer
individuele mensen de “Ik-methode” van de occulte oefening toepassen. Dan
ontstaat er een lichtstroom uit het Ik-punt tussen de wenkbrauwen naar beneden,
die de minerale laag doordringen en verder in de onderaardse sferen indringen
kan. Door het neerwaarts sturen van een zodanige lichtstroom kwamen bv. de
schilderingen van de sferen van het binnenste van de Aarde tot stand, die
Rudolf Steiner in zijn cyclus “Vor dem Tore der Theosophie” heeft gegeven
(Stuttgart, 4 september 1906, GA 95).
Een analoge methode bestond er ook in oude
tijden. Het was de Jahweh-methode, die sinds Abraham in het Israëlitische
geestesleven werd beoefend.[1]
Ook daar kwam het er op neer een bewustzijnsstroom naar beneden – in het
ledematen-stofwisselingsysteem en verder – te
veroorzaken.
In de mysteriënscholen van de toenmalige tijd
was het streven een andere. Daar streefde men naar boven, om de van het lichaam bevrijde ziel de geestelijke
wereld te laten beleven. Men had in de mysteriën namelijk de opgave om de poort
in de hemel open te houden.
In de Jahwehschool “behoedde” men daarentegen
“de poort tot de hel”, waarvan Christus tegen Peter sprak. Daar deden de mensen
in het aardse Zijn hetzelfde wat Jahweh in de kosmos doet. Want Jahwe “behoedt”
in de kosmos vanuit de Maan de poort in de “achtste sfeer”, doordat hij het
zonlicht in de nachtduisternis doorleidt.
Op die manier “behoedden” de Jahweh-ingewijden de “poort” in de
onderaardse sferen, die door hun arbeid open gehouden werd.
Dit “openhouden” dient men zich recht concreet
voor te stellen. Het is als het ware als een “omgekeerde Vulcanus” van de hemel
tegenover de Aarde. Want zoals we bij een Vulkaan een doorgangsluik van het
onderaardse naar boven hebben, zo
werd in Palestina – door de arbeid van de Jahwehstroming – een doorgangsluik van
het hogere naar beneden geschapen.
Deze arbeid wijst ons op een feit dat het
tijdens de Oudtestamentische voorbereidingstijd noodzakelijk was om niet alleen
in de zin van het eugenetisch occultisme, maar ook van het mechanisch
occultisme te werken, d.w.z. er werkten Geest en de Vader samen, om zowel de
geboorte alsook de dood van de Zoon
mogelijk te maken.
En als nu tijdens het mysterie van Golgotha
een aardbeving plaatsvond, dan was de oorsprong van deze aardbeving in de
hemel, niet in de Aarde te zoeken. Eigenlijk was het een “hemelbeving”, die
echter de Aarde deed schudden en spleten – van oorsprong geheel verschillend
van de aardbevingen die voorheen plaatsvonden. Het was destijds de zichtbare
uitdrukking van het allang voorbereid bovenzinlijke feit van een spleet in het binnenste
van de Aarde dat nu ook tot een uiterlijk gebeuren werd. Door deze spleet
ontving de Aarde het sacrament van het Avondmaal en werd daardoor voor alle
eeuwigheid met Christus verbonden.
In deze zin was Palestina het “heilige land”
(en is het niet meer, omdat het zijn opgave heeft vervuld) dat het de begraafplaats
van Christus diende te zijn. Het was het doodslichaam van Christus, d.w.z. zijn
minerale lichaam dat Hem dit land gaf. Nu heeft echter dit feit ook een
betekenis voor het volk van Israël. Want voor het volk had dit land een
tegenovergestelde betekenis: voor het volk was dit het land waar “melk en
honing” stromen. Dezelfde krachten die
de weerstand van het onderaardse vernietigden, beleefden de mensen als een
stromend zegen van “melk”, als een astrale
zegenstroom, en van “honing” als de etherische
zegenstroom, in afwachting van de derde stroom, die van het “brood van het
leven”, wiens zegenstroom tot aan het fysieke
lichaam zich diende te strekken.
Dit beleven van het mysterieuze vloeien van
stromingen, die met “melk” en “honing” gekenmerkt werden, die als een toverlucht
over het land zweefden en vooral tijdens zonsondergang door de stil geworden
zielen als zweem van kosmische
kinderlijkheid en onschuld werd ervaren
en waarvan de herinnering voortleefde in de natuurlijkheid van de liefde van
man en vrouw en in de vreugde om het kind, die zo kenmerkend was voor de oude Israëlieten
– deze toverlucht lag stil over het land van de verwachting van de op komst
zijnde. Het was geen illusie; het was ook niet de openbaring van Jahweh-Elohim
die in een bliksemzwangere wolk tot Mozes sprak. Neen, het was de
tegenwoordigheid van de etherisch-astrale krachten die Christus later in het
astraal- en etherlichaam droeg, diegene krachten die de onschuldige ziel van de
Nathanische Jezus eigen waren. De onschuldige zusterziel van Adam was het die
vanuit de hemel door haar krachten van zuivere kinderlijkheid zich steeds meer
verbond met het land dat haar het doodslichaam van de minerale stoffen diende
te geven. Eer de Nathanische Jezus lichamelijk geboren werd, zweefde hij reeds
lange tijden over zijn geboorteland, zich daarmee verbindend – en wel op
onschuldige wijze doordat hij milde liefde naar beneden liet stromen en aldus
het zachte weefsel spon dat hem aan dit land bond. Deze stromen ervoeren de
mensen en noemden het “melk” en “honing”.
En de eeuwige zuster van de zich offerende –
van de Aartsengel, die de kinderlijke ziel aan haar borst droeg, Isis-Sophia,
de moeder in de hemel – zij zegende alle geboorte en alle vruchtbaarheid van
het land en blies de etherische ziel van het land verering jegens de moeder in,
en zij sprak tot diep in de harten van de vrouwen van Israël, de moeders van de
Komende, ze vervullend met het zwijgende weten: heilig is alle vreugde, heilig
is alle pijn van de moeder. En terwijl de profeten in woorden spraken, waarin
de vlammen van Jahweh-Elohim te bespeuren waren, bewaarden de vrouwen van
Israël het heilige zwijgen over de ongeschreven en onuitgesproken openbaring
van Isis-Sophia.
Zo stroomden in het heilige land door de
onschuldige wezenheid van de Nathanische Jezus “melk” van Isis-Sophia en
“honing” van Osiris.
__________________________
[1] Van deze methode in tegenstelling tot de “Baälmethode” was reeds in de VII. beschouwing sprake
Zarathoestra
Nu moest echter voor de volledige
voorbereiding van het mysterie niet alleen datgene in het Israëlitische
geestesleven opgenomen worden wat de hemel
te zeggen had, maar ook datgene wat aan aardse
ervaring sinds het begin van de mensheidsontwikkeling voorhanden was. In
Jezus Christus dienden de hemelse openbaring en de rijpste vruchten van de op
Aarde verkregen wijsheid elkaar te ontmoeten. Als de meest volkomen
vertegenwoordiger van laatstgenoemde voor het hele na-Atlantische
ontwikkelingstijdperk is de individualiteit van de grote Zarathoestra op te
vatten. Hij is de eerste “Ariër”, omdat
hij de opgave van het Ariërdom verwerkelijkt had.
De totale wijsheid van de oer-Indische
cultuurperiode heeft de grote Zarathoestra niet alleen in zich opgenomen, maar
ook zich eigen gemaakt. Daarom kon hij, nadat de oud-Indische cultuur
een richting genomen had die niet met de opgave van de na-Atlantische mensheid
overeenkwam, een nieuwe cultuur stichten, die tegenover het ontrouw geworden
Indiërdom en het vijandelijke Turaniërdom gesteld worden. Want destijds was de
Zarathoestra-impuls in het midden geplaatst tussen het ontrouwe Indiërdom en
het vijandige Turaniërdom. Het is derhalve makkelijker op het wezen van de
Zarathoestra-wijsheid in te gaan door
die in verhouding tot het Indiërdom en het Turaniërdom te beschouwen. De beide
contrasterende stromingen zullen de mogelijkheid geven om moreel-ideële contouren van de Zarathoestra-wijsheid
te schilderen, hetgeen het begrip van haar eigen
wezenheid beduidend zal bevorderen.
Het wezenlijke in de contrasten: Indië –Iran
enerzijds en Iran-Turan anderzijds komt naar voren door de beschouwing van het
oerlotgeval van de aardemensheid dat men als “zondeval” kenmerkt.[2]
Het was het gebeuren van de geboorte van
het mensheidskarma op Aarde. Dit karma wordt als de “vloek” van de Vader in de
Genesis van Mozes geschilderd. Het bevat drie aardse noodzakelijkheden voor de
mensheid: Pijn van alle geboorte, moeite van alle arbeid en dood van al het gewordene.
Sindsdien is het nu zo dat het verschijnen op
Aarde van alles wat nieuw is, zij het wezens of gedachten, met pijn verbonden
is, dat alle arbeid, zij het materieel of geestelijk, met moeite en overwinning
van hindernissen geschiedt, en dat alles wat geboren en geschapen is op Aarde
eenmaal verdwijnt. Wat de grote Boeddha
over het lot van de mens heeft gezegd is eigenlijk niets anders dan de
herhaling van datgene wat in het eerste boek van Mozes is gezegd: Boeddha
bracht slechts het feit van de “vloek” van de Vader de mensheid weer tot bewustzijn.
Dit karma van de aardemensheid is de grondslag
van alle karmische stromingen, ja uiteindelijk ook van het lot van alle individuele
mensen. Want van de verhouding tot het oerkarma hing het af hoe het individuele
karma zich vormde. Er waren echter sinds de Lemurische tijd twee, en sinds de
Atlantische tijd drie karmische basisstromingen in de mensheid (na de 6.
cultuurperiode zullen er weer twee zijn), die door de opvatting van de “vloek”
bepaald worden. Want er konden reeds in de eerste tijden van de werking van het
oerkarma twee verschillende opvattingen ontstaan: de ene die de “vloek” als
werkelijke vloek ondervond, en de andere die hem als uitdrukking van de hoogste
liefde van de Vader, dus als zegen ervoer.
De geschiedenis van Kaïn en Abel schildert het
verschijnen van de tegenstelling tussen de twee opvattingen die het begin van
de twee karmische stromingen betekenen. De offerrook van de oprechte
dankbaarheid voor het lot van de Aarde steeg naar boven; de offerrook van de ontevredenheid
met het aardeleven hing echter aan de Aarde. Dit zijn de stemmingen die in de mensheid
aanvankelijk twee grote karmische stromingen veroorzaakten.
In de Atlantische tijd ontstond de derde
karmische stroming: die van het actief bestrijden
van het oerkarma. Want de zonde van de Atlantiërs bestond in wezen in niets
anders dan in een opstand tegen de noodzakelijkheid van het oerkarma: pijn,
moeite en dood. Het duistere eugenetisch occultisme van de Atlantiërs streefde
ernaar om de pijn uit het leven te helpen, terwijl hun duister mechanisch en
hygiënisch occultisme op onrechtmatige wijze moeite en dood bestreden.
Aldus ontstonden er als erfenissen van dit ver
verleden twee karmische stromingen van de na-Atlantische tijd, waarvan de ene
met name zich daarin uit dat ze het verlangen naar bevrijding van het tranendal
van het aardeleven koesteren, de andere echter daarin dat ze het natuurlijke
van pijn, moeite en dood met ondernatuurlijke krachten bestrijdt. De eerste van deze stromingen was het die het Indiërdom van de oorspronkelijk
ingeslagen richting afleidde, de tweede leefde zich daarentegen in het Turaniërdom uit. Aldus ontstond er enerzijds
een cultuur die ernaar snakte om weg van de Aarde te komen en die de bevrijding
van pijn, moeite en dood tot het hoogste doel maakte, en anderzijds een cultuur
de naar middelen greep om deze noodzakelijkheden te omzeilen.
Het moet in deze samenhang naar voren gebracht
worden dat de zin van de christelijke stroming op Aarde eveneens in de
overwinning van het oerkarma bestaat. De opgave van de mensheid is om het karma
te bestrijden. Maar de enige strijdformule tegen het karma die van de mensheid
verwacht wordt luidt: “Vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren”.
Het wereldkarma is een precies wegende waag:
alleen indien op de schaal van menseninitiatieven “vergeven” ligt, kan door de geestelijke
wereld op de andere schaal van de waag “delgen van schuld” worden gelegd. En op
dit ogenblik wacht de geestelijke wereld negentien eeuwen lang op het
feestelijke ogenblik dat de mensheid haar de lang verlangde mogelijkheid zal
geven om te vergeven. Want als het karma van het verleden voor de haar schulden
aflossende mensheid een last is, dan ligt dat nog zwaarder voor de geestelijke
wereld. En daarom werd Christus mens en bracht hij het vreselijke offer om beide werelden bevrijding te brengen:
voor de wereld van de aardemensheid de bevrijding van de schuld – en voor de
geestelijke wereld de bevrijding van het gebonden-zijn aan de wil om te schenken.
De wezens van de geestelijke wereld houden
sinds oertijden onmetelijke gaven voor de mensheid bereid; ze wachten op het
uur dat ze de mensheid met geluk kunnen overstromen – maar dit uur zal pas
slaan wanneer de stem van de mensheid waarachtig zal tonen in de woorden:
“Vader, vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaars”. –
Dan mogen wij mensen nooit tot het ongeluk van de ander zeggen: Dat is zijn
karma. Zo mogen de Goden spreken, omdat ze het zeggen met goddelijke smart; onze
zaak is het echter om alles in gang te zetten van de ons beschikbare initiatief
en kracht doordat het door de ander verdiende negatieve karma verzacht, ja
verhinderd moge worden. Wat voor zin zou dan bv. de geneeskunst hebben, indien
ze niet een strijd van de mensheid tegen de verdiende gevolgen van het karma
van de mensheid zou zijn? Ja, de hele toekomst van het heiloccultisme berust op
de zin van het Lucas-Evangelie: “Ik zal u laten zien
dat de Mensenzoon volmacht heeft om op aarde zonden te vergeven.’ En hij zei
tegen de verlamde: ‘Ik zeg u, sta op, pak uw bed en ga naar huis.’”
De juiste wijze voor de
mensheid om tegen het karma te strijden is om het vergeven en schenken binnen te dragen in het wereldgebeuren, want
als de mensheid het principe “oog om oog, tand om tand” op zal geven, zal ook
haar dit principe opgegeven kunnen worden.
Het bestrijden van het karma dat in het
Turaniërdom werd nagestreefd was daarentegen van een geheel andere aard. Daar
streefde men ernaar om van de individuele karmische verantwoordelijkheid in een
“wij-bewustzijn” te vluchten, en de “wij-mensheid” wederom streefde ernaar om
het algemene mensheidskarma te ontwijken, doordat ze in de onderaardse sferen toevlucht zocht. Het uitblussen van de
individualiteit in de schoot van het “wij-bewustzijn” was de ene kant van het Turanische streven; de
andere kant was echter het zich oriënteren door dit “wij-geheel” op de wetmatigheid
en de krachten van de onderaardse sferen, met name op de als “vuuraarde”
gekenmerkte onderaardse sfeer die het onbeperkte machtsgebied van Ahriman binnen
het aardeorganisme is. De mensheid zou nooit op het idee gekomen zijn om in het
binnenste van de Aarde haar toevlucht te zoeken, indien niet in de Atlantische
tijd het verraad van de Vulcanusmysteriën, waarvan Rudolf Steiner in de
“Geheimen van de wetenschap der ziel” (GA 13) spreekt, plaatsgevonden had.
Dit “verraden”, d.w.z. de aan het kwaad prijsgegeven en daardoor
omgevormde Vulcanusmysteriën vormden de geestelijke grondslag van de Turanische
cultuur – uiteraard vergeleken met de Atlantische tijd in afgezwakte vorm. De
grondwaarheid van de Vulcanusmysteriën bestond erin dat het ultieme doel van de
aardeontwikkeling de volledige omvorming van het binnenste van de Aarde door de
mensheid zou zijn. Dat is ook de reden waarom Rudolf Steiner voor de zevende en
hoogste toestand van de aardeontwikkeling de benaming “Vulcanustoestand” heeft
gekozen. Deze benaming blijft
raadselachtig zolang men probeert volgens het voorbeeld van de
“Jupitertoestand” en de “Venustoestand” nog een planeet te vinden die net zo op
de toekomstige Vulcanustoestand zou wijzen als de planeten Jupiter en Venus op
de twee toekomstige toestanden wijzen. Nu verdwijnt echter het raadselachtige
van deze benaming, wanneer men het overeenkomstige hemelslichaam niet in de
hemel, maar in het binnenste van de Aarde zoekt, waarin hem overigens ook de
Griekse mythologie heeft verplaatst.
De ware feitelijke toestand is nu eenmaal die
dat er geen planeet “Vulcanus” bestaat, dat echter het binnenste van de Aarde
deze “planeet” herbergt. Wanneer de tijd zal aanbreken dat de volledige
omstulping van de Aarde plaatsgevonden zal hebben (een objectieve voorstelling
van deze omstulping geeft, van het standpunt van het etherische, het werk van
Dr. G. Wachsmuth over de etherische vormkrachten van het aardeorganisme), dan
zal ook het objectieve fenomeen van de Vulcanusplaneet, omgeven door de
vergeestelijkte ring van de toenmalige aardemensheid in verschijning treden. Dan
zal de mensheid voor de grote opgave gesteld worden om in verbinding met de
Vaderkrachten van de wereld het diepste kwaad in het hoogste goed om te vormen.
De basisgedachte van de verraden Vulcanusmysteriën was nu juist de omvorming van de boven
aangeduide geestelijke toestand in het tegendeel. Er werd daar het binnenste
van de Aarde niet als object van de
hoogste overwinning van de toekomstige mensheid opgevat, maar als de bron van de hoogste overwinningskracht
van de toekomstige mensheid. En deze hoogste overwinning, die met de Vulcanuskrachten
te bereiken zou zijn, bestond in de overwinning van de “vloek” van de Vader,
d.w.z. in de overwinning van pijn, moeite en dood. Men hoopte bv. door de
gewaarwording dodende kracht van de “Lucht-aarde” (derde onderaardse sfeer) aan
alle pijn een einde te maken, en door de toepassing van de woekerende
groei-energie van de “Vrucht-aarde” (vijfde onderaardse sfeer), ook van elke
soort moeite bevrijd te worden. En man had de verwachting dat de nog dieper
gelegen lagen van het binnenste van de Aarde
krachten in zich bergen die diegene onsterfelijk op Aarde zouden geven die Rudolf Steiner als het “ideaal van de
Ahrimanische onsterfelijkheid” kenmerkt; eigenlijk zou het geen
onsterfelijkheid zijn, maar “doodloosheid”, een ontkomen aan de oerkarmische
noodzakelijkheid van de dood in een gebied waar zich deze noodzakelijkheid niet
meer uitstrekt.
Deze intenties leefden in de grondslagen van
de Turanische cultuur en bepaalden vele details daarvan: bv. het communisme tot
binnen het familieleven, die kenmerkend was voor de Turanische cultuur. In dit
feit uitte zich juist het “wij-bewustzijn”[3]
van het Turaniërdom, zoals zich bv. in het feit van de vijandigheid tegenover
de akkerbouw zijn innerlijke
oriëntering op het binnenste van de Aarde uitte. Want wanneer de mensheid met
de ploeg de aarde voort en zaden strooit die door de warmte, het licht en de
regen van de hemel tot groei en bloei worden gebracht, verricht zij een daad
die in vereniging met de hemel wordt uitgeoefend en in de grootst mogelijke
tegenstelling tot de bond met het binnenste van de Aarde staat.
Daarom onderwees de grote Zarathoestra de om
hem heen geschaarde kleine Iranese gemeenschap de akkerbouw als religieuze
plicht van de mens. Voor de Indiër was de akkerbouw een vroondienst van de mens
dicteert door een natuurlijke noodzakelijkheid, de Turaniër stond er vijandig
tegenover, maar voor de oer-Perziër, die in een onvruchtbaar land met veel
moeite zijn leven moest rekken, werd akkerbouw de aardse uitdrukking voor de
trouw aan Ahoera Mazdao.
Het feit dat Zarathoestra de akkerbouw
religieuze betekenis toekende, wijst op het allerwezenlijkste van de wijsheid
van Zarathoestra en de daardoor overgedragen oer- Perzische cultuurimpuls. Het
wijst namelijk op de derde verhouding
tot het karma van de mensheid, die de karmische gemeenschap van de oer-Perziërs
deed onderscheiden van het Indiërdom en die
het Turaniërdom in tegenstelling tot haar plaatste. De positieve verhouding tot
de “vloek” van de Vader, die de wortel van de wijsheid van Zarathoestra was,
was door de kennis van de ware betekenis van de “zondeval” mogelijk gemaakt.
Want deze kennis toont aan dat moeite, pijn en dood de grote hulpmiddelen zijn
om de mensen van de val in de bodemloze afgrond van het kwaad te bewaren.
Door de moeite wordt de mens voor het gevaar
van de willoze passiviteit bewaard; door de pijn wordt hij voor het gevaar van
het bovenmatige subjectivisme bewaard, doordat hij door de pijn aan de overige
wereld wordt herinnerd; door de dood wordt hij echter van de totale scheiding
van de geestelijke wereld gered. Inspanning, lijden en dood bewaren de wil van
de mens voor passiviteit, zijn voelen voor afgeslotenheid en zijn denken voor
verdonkering. Aldus betekent de
“oervloek” van de Vader niets anders dan de drievoudige wal die de mensen voor
het onheil beschermt. De enen ondervinden hem als kerker, de anderen als schans
van de vijand, de derden daarentegen als schutting tegen het kwaad. Zo
ontstonden de drie karmische stromingen die ongeveer zevenduizend jaar geleden
de drie basisculturen van de na-Atlantische tijd bepaalden.
De positieve verhouding tot het oerkarma van
de mensheid resulteert niet alleen in een rechtvaardige en dankbare verhouding
tot de leidende machten van de wereld, maar ook nog in iets anders; een
innerlijke verandering van de arbeid, het lijden en het sterven in vreugde, rust
en vrede. Dit geschiedde doordat de Heilige
Geest in de door de Vader bepaalde noodzakelijkheden van het lot kon
binnenstromen. Doordat de Geest binnen
kon treden in arbeid, lijden en sterven, ontstond de mogelijkheid van “arbeid
in de Geest”, van het “lijden om de Geest” en van het “sterven in de Geest”,
d.w.z. het ware mysteriewezen
ontstond.
Want het mysteriewezen bestond oorspronkelijk
in het verbinden van de oernoodzakelijkheid van de Vader met de Heilige Geest:
Op die manier ontstond door de
vergeestelijking van de arbeid de “geestelijke oefening”, de meditatie van het
mysteriewezen, door vergeestelijking van het lijden zijn “beproevingen” en door
vergeestelijking van het sterven zijn “initiatie”. Het principe van de methode
van het occultisme (dat zich met elk tijdperk verandert, maar haar principe, tot een bepaalde graad, is ook vandaag
nog hetzelfde) is de innerlijke vergeestelijking van de arbeid in geestelijke oefening,
het lijden in mysteriënbeproevingen en het sterven in het initiatieproces.
De drie stadia of graden van het
mysteriewezen: voorbereiding of
loutering, verlichting en inwijding zijn ontstaan doordat de drie
“vloeken” van de Vader in het licht van de Heilige Geest werden verheven.
De Arische inwijdingsmethode, d.w.z. het
basisprincipe van het meest gevorderde na-Atlantische mysteriewezen, werd door
de grote Zarathoestra geschapen. Tijdens de Egyptisch-Chaldeïsche periode werd
zij door zijn leerlingen Hermes en Mozes voortgezet en de behoeften van andere
volkeren aangepast; aan het begin van de vierde cultuurperiode werd zij echter
door Zarathoestra zelf in Babylon vernieuwd, aan de vernieuwing waarvan zowel
de leidende de persoonlijkheden van Israël alsook Pythagoras betrokken waren.
Maar het werk van Zarathoestra beperkte zich niet tot de kennis van het oerkarma van
de mensheid als uitdrukking van de heilzame wil van de Vader en tot de ontwikkeling
van de inwijdingsmethode als verbinding van de oerordeningen van de Vader met
de Heilige geest – Zarathoestra was tegelijkertijd de leider van de mensheid
die naar de op handen zijnde geboorte van
de Zoon profetische verwezen heeft. Daardoor werd hij tot leider van de menselijke stroming van de bewuste
voorbereiding van de geboorte van de Zoon. De voorbereiding van de geboorte van
de Zoon was echter de zin van de “Oudtestamentisch” gedeelte van de
na-Atlantische ontwikkeling. Want het meest wezenlijke wat er tijdens die
periode geschiedde brengt men tot uitdrukking door te zeggen: In de Oudtestamentische
tijd werkte de Vader in het karma en de Geest in de kennis – ter
verwerkelijking van de geboorte van de Zoon.
Dit werd van de kant van de geestelijke wereld
gedaan; dit werd echter ook van de kant van de mensheid voorbereid. En de
individualiteit die het diepgaandst de mysteriën van deze voorbereiding kon
doorgronden was Zarathoestra, die daardoor tot de leider van de mysteriënstroming
werd die de zin van het na-Atlantische tijdperk verwerkelijkte. In de zevende
en zesde eeuw v. Chr. bestond de inhoud van deze mysteriënstroming uit de
kennis van het wereldkarma, d.w.z. van de “dagen” en “nachten” van het
wereldjaar, en uit de kennis van het wezen van de Zon dat bezig was neer te
dalen op Aarde.
De tijdwijsheid
van Zarathoestra was de kennis van het karma waarin de Vader werkte, en zijn ruimtewijsheid was de kennis van de
verhouding tussen de Zon en de Aarde binnen de stroom van de tijd. Daarom werd
diegene die tot aan de kennis van het wereldkarma van de Vader opsteeg, in de
taal van deze mysteriënstroming “Vader” genoemd, terwijl degene die de kennis
van het ruimtegeheim bereikte “zonneheld” werd genoemd. Aldus heeft men bv.
Mozes, die de schepping en de wording van het oerkarma door de zondeval in de
Genesis kon schilderen, als “Vader” gekenmerkt en Hermes, die het
Osirismysterie kon verkondigen als “zonneheld”. Een mens echter die de missie
van een karmische gemeenschap, die als volksdom verscheen, waarin voorbereidingswerk van de mensheid de
geboorte van de Zoon kon herkennen, noemde men volgens het betreffende volk,
wiens geestesopgave door de betreffende mens erkend werd, bv. “Perziër” of
“Israëliet”.
Op deze graad stond Nathanael die Christus als
de Verwachtende herkende (zie de voordrachtencyclus van Rudolf Steiner over het
Johannesevangelie, 1908, GA 103). Van de genoemde drie graden kwam alleen de
eerste, d.w.z. de “Vader-graad”, met de vergeestelijking van de dood overeen,
terwijl de twee andere door vergeestelijking van het lijden bereikt werden, en
wel zo dat de graad van de “zonneheld” door het lijden van de
verantwoordelijkheid van de gehele mensheid en degene van de “Perziër” door het
lijden van de verantwoordelijkheid voor een karmische gemeenschap binnen de
mensheid bereikt werd. Tot deze drie hogere graden leidden vier
voorbereidingsgraden (Raaf, Occultist, Strijder, Leeuw), die de etappen van de
vergeestelijking van de moeite optekenen. Aldus werd een mens die zich kon
opmonteren tot de op de duisternis van het onbekende gerichte denkvaardigheid,
daardoor tot een “Raaf”; slaagde hij er echter in om deze donkerheid te kennen,
d.w.z. daar het verborgen licht te vinden, dan werd hij tot een “Occultist”,
een “verborgene”; rijpte in hem de op deze manier verkregen kennis tot vermogen
om die in de wereld tegenover het kwaad en valsheid te verdedigen, dan werd hij
een “strijder”, bereikte hij eindelijk de hoogste mate van innerlijke
activiteit, d.w.z. die onwankelbaarheid van de moed die voor geen enkele moeite
terugdeinst, dan werd hij tot “leeuw”.
Tijdens de Babylonische gevangenschap vond de
ontmoeting van de Jahwehstroming van de Israëlieten met de gekenmerkte
Zarathoestra-school plaats. Deze ontmoeting was een van de belangrijkste
gebeurtenissen van de geestesgeschiedenis van de mensheid,. Want die bestond er
niet alleen in dat vertegenwoordigers van beide stromingen elkaar in de ruimte
ontmoetten, maar met name erin dat de openbaringsstroom
van Israël en de kennisstroom van de
mysteriën van Zarathoestra elkaar ontmoetten. Deze ontmoeting was de
voorbereiding voor de toekomstige
verbinding van de Nathanische Jezus met de Salomonische Jezus, d.w.z. de
onschuldige zusterziel van Adam met de individualiteit van de grote
Zarathoestra. Een opdat deze ontmoeting plaats kon vinden, moest het volk van
Israël Palestina, het land van “melk”en “honing”, voor een bepaalde tijd
verlaten. Want het diende zich buiten de openbaringsstroom van “melk”en
“honing” te bevinden om in staat te zijn het hoogste kennisstreven van de
mensheid te waarderen. De zielsmatige openbaring van de zusterziel van Adam
moest in deze tijd zwijgen; alleen de geestelijke openbaring van Jahweh die door
het Ik geschiedde mocht en moest destijds doorwerken. Menselijke kenniservaring
diende destijds opgenomen te worden, goddelijke Jahweh-openbaring diende daarentegen
naar buiten overgedragen worden – daarin bestond de “ontmoeting” in Babylon. En
wanneer bv. Daniël enerzijds de “beproeving van de leeuw” in de het hol van de
leeuw te doorstaan had, en anderzijds openbaringen overdragen kon die de
Chaldeïsche wijzen onbekend waren, dan duiden deze beide feiten op het
innerlijke wezen van de ontmoeting
die in Babylon plaatsvond: doordat Daniël de leeuwenbeproeving van de moed
doorstond, werd hij voor de vijfde mysteriëngraad waardig erkend en tot
medeheerser en raadgever van de koning verheven; doordat hij openbaringen in de
naam van de God van de Joden overdroeg, was hij verkondiger van het
Jahwehmysterie voor niet-Joden.
Aldus geschiedde een geestelijke uitwisseling
door de ontmoeting van beide stromingen in Babylon: Er bestonden sindsdien mysterie-ingewijden bij
andere volkeren die de geboorte van de Heiland van de mensheid in het volk van
Israël verwachtten en er waren anderzijds in Israël ingewijden die van de algemene betekenis voor de mensheid van
de komende Messias wisten. Daarom konden de drie “Wijzen uit het Morgenland”
naar Bethlehem komen als vertegenwoordigers van de mysteriën om het
Salomonische Jezuskind te begroeten; daarom konden echter ook in Palestina
kennisscholen opgericht worden (bv. het aan het begin genoemde Essenendom, dat
echter later zijn reinheid verloor en door een andere, Egyptisch georiënteerde
mysterieschool vervangen werd in de missie van de voorbereiding van het
kennende bewustzijn voor de betekenis van de komende Messias voor de algemene
mensheid), kennisscholen die ernaar streefden om de onschuld van de niet-gevallen zusterziel van Adam met de
mysteriewijsheid bewust te verbinden. Dat de drie Wijzen naar Bethlehem kwamen
is te danken aan het feit dat de Jahwe-openbaring in de mysteriën van
Zarathoestra ingang vond; dat de herders de hemelse verkondiging konden horen
was aan het feit de danken dat in het land, waar “melk” en honing” stroomden
sinds lange tijd de harten zich van een verbinding met de onschuldige
zusterziel van Adam bewust waren; dat echter beide Jezusknapen geboren konden worden, was alleen mogelijk
doordat daar mensen waren die een bond
tussen openbaring en kennis, tussen onschuld en bewustzijnsrijpheid konden
sluiten. Deze bond zou echter niet mogelijk zijn geweest wanneer hij niet lange
tijd voorheen door de Babylonische gevangenschap in de gekenmerkte wijze was
voorbereid.
Tegelijkertijd betekende de Babylonische
gevangenschap voor het volk van Israël de doorgang door een bepaalde leeftijdsfase. Want zoals de uittocht
uit Egypte de Maanfase was, de tijd
van de eerste koningen echter de Mercuriusfase,
zo was de Babylonische gevangenschap de Venusfase
(zie de voordrachtscyclus van Rudolf Steiner over het Mattheüs-Evangelie, 1910,
GA 123). Daarmee is niet alleen gezegd dat de stroom van de geschiedenis van
Israël in de tijd vlak voor het
Christusgebeuren stond dat alleen in de Zonfase kon geschieden, maar ook dat in
het bewustzijn van de toonaangevende persoonlijkheden van Israël de ontmoeting
met een aan de Christuswezenheid het dichtstbij grenzende wijsheid plaatsvond.
De ontmoeting met de Zarathoestrawijsheid tijdens de Babylonische gevangenschap
was het bewustzijnsgebeuren van “Venus”.
Dit bewustzijnsgebeuren betekende tegelijk een verandering van de
geestelijk-morele inhoud van de traditie van Israël. Was die aan het begin
namelijk erop georiënteerd om haar eigen wezensaard, die bedreigd was door de
tradities van de buurvolkeren, te
beschermen en te behouden, nu kreeg die het karakter van een instelling ten
gunste van de algemene mensheid.
Dit feit is reeds door de geschilderde
ontmoeting met de Zarathoestra-school begrijpelijk; maar het kan diepgaander
begrepen worden, wanneer men het niet alleen door feiten van de horizontaal
stromende geschiedenis van de mensheid, zij het ook de mysteriëngeschiedenis,
begrijpt, maar ook door feiten van de wereld van de geestelijke hiërarchieën,
d.w.z. in de verticale richting. Men begrijpt het in de verticale richting,
wanneer men bedenkt dat de als leeftijdsfasen gekenmerkte Maan-, Mercurius- en
Venusfasen tegelijk fasen in de geestelijke ruimte
zijn die de Zon en Aarde verbindt. Dan zijn ze sferen, waarvan een elk het
gebied van een geestelijke hiërarchie aangeeft. Aldus is de Maansfeer het
gebied van de Angeloi-hiërarchie, terwijl de Mercuriussfeer het gebied van de Archangeloi is.
Als men nu onder dit gezichtspunt de twee
eerste perioden van de geschiedenis van het volk van Israël beschouwt, dan zal
men bemerken dat terwijl de tijd van de rechters de “wet” als morele ordening
boven de mensen zweefde, echter met het begin van de koningentijd die in de zielen begon de klinken. Men zou ook
kunnen zeggen: het openbaringslicht van de wet kreeg in de tweede periode
zielsmatige warmte. In deze verandering openbaarde zich het binnen betreden in
het bewustzijn van de Aartsengelensfeer.
Nu beleefde zich echter het Israëlitische bewustzijn in deze fase als drager
van een bepaalde volksmissie. Dit beleven veranderde echter tijdens de
Babylonische gevangenschap. Toen verhief het zich tot het vervatten van een mensheidsmissie. Dit gebeurde als gevolg
van de opstijging in de Venussfeer die de sfeer van de Archai-hiërarchie is.
Men beschouwe vanuit dit gezichtspunt de openbaringen van Daniël. Ze hebben
betrekking op de toekomst van de hele mensheid, en hij zag de “dagen” van de
mensheidsgeschiedenis voorbij rollen tot aan de verre toekomst toe. Op die
manier beleefde hij de sfeer van de Archai bewust;
het volk beleefde die echter onbewust als algemene verbreiding van hun
historisch besef door het samenleven met andere volkeren.
Over Daniël werd in de V. beschouwing
indringend gesproken; wat daar geschilderd werd kan reeds de wezensaard van de
fase van het lot van de Babylonische gevangenschap begrijpelijk maken. Toch zou
deze schildering onvolledig blijven als men een andere geestelijke gestalte van
die tijd buiten beschouwing zou laten. De geweldige openbaringen van Hesekiel
geven de mogelijkheid het geestelijk gebeuren van een andere kant te leren
kennen dan het aan de hand van Daniël mogelijk was. Want Daniël kent de
geboorte van de Zoon, door de Vader verwerkelijkt; Hesekiel kent daarentegen de
Zoon door de sfeer van de Heilige Geest. Daniël schildert het karma van de
mensheid in de tijd; Hesekiel geeft de schildering van het heersen van de
Heilige Geest die binnenstraalt in het karma van de mensheid. Aldus openbaart
Hesekiel een bepaalde waarheid die tot de in de Bijbel verborgen grote schatten
behoort; daarom zal de volgende beschouwing aan de openbaringen van de profeet
Hesekiel zijn gewijd.
_______________________________
[2] Over de zin van deze gebeurtenis was reeds van een bepaald
gezichtspunt in de VIII. beschouwing uitvoerig sprake; hier zal deze vraag van
een ander gezichtspunt behandeld worden.
[3] Er zou daarop door iemand die goed thuis is in de feiten van de
oergeschiedenis van de mensheid, met name de Atlantische mensheid, het verwijt kunnen maken dat het de egoïstische zelfdeïficatie van de oer-Turaniërs was,
die het karmische uitgangspunt voor het Turaniërdom van de na-Atlantische tijd
opleverde en dat daarmee het hier gekenmerkte “wij-bewustzijn” niet als een
oer-Turanische wezensaard kan worden beschouwd. Deze objectie valt echter weg,
wanneer men bedenkt dat het egoïsme de mensen in het vervolg veel gelijker aan
elkaar maakt dan het altruïsme die de mensen tot individualiteiten vormt. Wat men “de grote massa” noemt heeft zich
samengebundeld vanwege hoog gecultiveerde egoïsmen van het verleden. Op die
manier is het Turanische “wij-bewustzijn” het gevolg van de Turanische
zelfverheerlijking in de Atlantische tijd.
XI.
1. De afdaling van Christus en de Jezuswezenheid
Het mysterie van de heilige Graal is het mysterie van de wezensdelen van Jezus die Christus in zich opgenomen hebben. De “afdrukken” van deze wezensdelen – zoals ze Rudolf Steiner kenmerkt – vormen in hun samenstelling het volledige Graalmysterie. Ze vormen de heilige kelk waarin de “Heilige Graal” d.w.z. de Ik-afdruk van Christus Jezus ontvangen kan worden.
* * *
De Heilige Geest en de werkzaamheid van
Sophia in de Oudtestamentische
geestesgeschiedenis
Wanneer men de geschiedenis van de menselijke kennis
beschouwt, dan merkt man dat daardoor als een ononderbroken draad de vraag doorheen
loopt naar het wezen van de gemeenschappelijk oerbron van de buitenwereld en
het menselijke bewustzijn. De Godheid van
de wereld in verhouding tot de wereld en de mens was en blijft altijd de
belangrijkste vraag van de aardemensheid. Deze vraag werd sinds het tijdpunt
van de geboorte van het denken op verschillende wijzen beantwoord. Maar hoe de
menigvuldigheid van de antwoorden op deze vraag ook moge zijn, afgezien van het
atheïsme dat geen kennisaangelegenheid is maar een geestelijk ziekteverschijnsel,
laten ze zich uiteindelijk in drie
groepen samenvatten. Dientengevolge vat men de Godheid namelijk of
pantheïstisch, of theïstisch dan wel deïstisch op, d.w.z. ze is of het
wereldheelal zelf, of de het geschapen wereldheelal van buitenaf sturende dan
wel de boven de wereld rustende scheppende wezenheid, die de wereld ooit
geschapen heeft, maar sindsdien bij haar gebeuren niet meer betrokken is. Voor de ene is de Godheid alles bewustzijn dat
in de wereld straalt en alles leven dat door het wereldgebeuren stroomt; voor
de ander is zij de hoogste persoonlijkheid die men tegenover staat, voor
de derde is zij de transcendente bouwmeester van het wereldsysteem die evenzo
veel en evenzo weinig in de wereld aanwezig is als een horlogemaker in een door
hem vervaardigde horloge.
Deze opvattingen komen voort uit bepaalde basiservaringen
die voor menselijke zielen tegenover het leven kenmerkend zijn. Terwijl de ene
ziel zich door het Goddelijke doorstroomd en doorstraald voelt, voelt de ander
zich tegenover het Goddelijke als zelfstandig wezen in een vrij verkeer staand,
en een ander wederom voelt noch het stromen van het Goddelijke in de wereld,
noch diens openbaringen in een vrij verkeer, maar louter de herinnering aan het
Goddelijke in de gestalte van de zinvolle wetmatigheid die in de wereld heerst.
De vertegenwoordigers van deze basisopvattingen staan vaak onverzoenlijk
tegenover elkaar – ze geloven dat de waarheid van hun opvatting noodzakelijkerwijs de andere opvatting als een
vergissing blootstelt. Aldus schijnt voor de pantheïst het theïstisch
godsbegrip naturalistisch en vaag, terwijl het godsbegrip van de deïst (bv. van
een Voltaire) door beiden als substantieloze abstractie wordt verworpen. De
deïst daarentegen beschouwt de beide andere godsbegrippen als
onwetenschappelijk en onfilosofisch. Nu
betekent het ware christendom niet
slechts het prediken van de vrede, maar brengt het ook daadwerkelijk vrede te
weeg in de strijd om de opvattingen. Want het christelijk Godsbeeld, de
drie-eenheid, die eigenlijk het Godsbeeld van de heilige oermysteriën is, is
een opvatting waarin de deïst, theïst en pantheïst elkaar vriendschappelijk de
hand kunnen reiken. Want in het licht van de christelijke triniteit wordt geopenbaard dat de deïst een mens is die enkel en alleen de Vader erkent, terwijl de theïst enkel en allen zijn oogmerk op de Zoon gericht houdt en de pantheïst met
dezelfde exclusiviteit alleen de Heilige
Geest vertegenwoordigt. Alle drie vertegenwoordigers van de
basisopvattingen over de Godheid hebben gelijk, in zo ver ze iets positiefs te
zeggen hebben. Ze hebben echter ongelijk in zover zij andere opvattingen
ontkennen.
Want de waarheid is die dat de Godheid zowel buiten het
wereldgebeuren rust alsook als het hoogste voorbeeld voor alle wezens in de
wereld tegenwoordig is, en ook als licht en leven alle wezens doorstroomt en er doorheen pulst. De drie-eenheid van de Godheid is het hoogste waarin de menselijke
gedachte zich rustend beleven kan, wat het menselijke hart aangrijpen en wat de
mens met zijn hele wezen bekennen kan. Alleen mag de mens niet geloven dat hij
op slechts een weg een ware
voorstelling van de triniteit kan bereiken. Geeft hij zich louter over aan de
uiterlijke natuurbeschouwingen, dan zal hij daardoor niet de triniteit vinden,
maar alleen tot de erkenning van de Vader komen; geeft hij zich alleen aan over
de beschouwing van zijn innerlijk, dan verkrijgt hij de voorstelling van het
algemeen heersen van de Heilige Geest; beschouwt hij echter zowel de
buitenwereld alsook de binnenwereld, uitgaand van de vraag: wat ontbreekt er
aan de buitenwereld, wat ontbreekt er aan de binnenwereld, d.w.z. niet ernaar
vragen wat daar is, maar wat er aan de wereld en de mens nog onvolkomen
is, dan vindt hij het kosmische voorbeeld van de Zoon.
De met vroomheid op de bron gerichte blik, waaruit het bewustzijn
en het leven stroomt, leidt de mens noodzakelijkerwijs tot de erkenning van de
Heilige Geest; de op de buitenwereld, observerende, kennende blik overtuigt de
mens van het bestaan van de Vader, van de schepper waarop het voor de kennende
blik uitgestrekte werk wijst; de blik echter die het ongeluk en het onvolmaakte van het leven met warme deelname aanschouwd, leidt de mens naar de zekerheid
van de Zoon.
Voor wie het aan vroomheid ontbreekt is de Heilige geest
louter een abstract begrip; wiens waarheidsmoed zwak is zal de Vader niet
erkennen kunnen; wie liefdeloos in het leven staat zal zich tot de Zoon niet kunnen
bekennen. Bekenner van de Drievuldigheid
zijn, betekent zich opmonteren om het leven religieus, objectief en medicinaal aan te schouwen. Dit is de eis die het christendom aan
de mensheid stelt, doordat het de idee van de triniteit voor de mensheid heeft
geplaatst.
Zo verschillend als de wegen zijn die tot het bekennen van
de drie personen van de triniteit leiden, zo verschillend zijn ook de
innerlijke processen van het tot stand komen van dit bekennen voor elke persoon
van de triniteit. Aldus kan de Vader
überhaupt niet gekend, maar alleen erkend worden. Er kan slechts de werking
van de Vader in de mens versterkt worden; de blik van de gereïncarneerde
aardemens kan echter de Vader zelf niet schouwen. De werking van de Vader wordt
echter in de mens openbaar, doordat de ziel afwisselend zowel door het licht
als door de duisternis van boven doorweeft wordt. Wanneer de ziel eerst
verlicht wordt, om dan in volle eenzaamheid en zwijgen gedoopt te worden, dan is de kracht die na deze toestanden in de ziel verblijft de kracht van de werking
van de Vader. Want de Vader openbaart zich noch in het licht noch in de
zwijgende duisternis, maar zowel door het licht als door de duisternis. De
directe ervaring (ter onderscheiding van de ideële erkenning) van de Vaderwezenheid
die voor de mens op aarde mogelijk is, is beperkt tot het beleven van de
werking van de Vader, dat men alleen door het middel van de afwisseling van het
hoogste geluk en de diepste eenzaamheid kan hebben. Alleen degene die de
zaligheid van de onbeschrijflijke eenzaamheid van de ziel die, gelijk een
zeilboot bij volle windstilte met hangende zeilen bewegingsloos wachten moet,
zonder impulsen om over te gaan tot een handeling of kennisakte, kent de
innerlijke rust die een reflectie van de Vader is. Deze rust is de menselijke
ervaring van de Vader; zij is het die de mensen sterk maakt voor de
beproevingen van het leven en de dood. Zij is de verticale instelling van de
wil in de mens, die de mens als het ware tot een zuil vormt die hemel en Aarde
verbindt. Zo stond Rudolf Steiner als wilszuil ten tijde van de wereldoorlog
onverstoorbaar, terwijl de wervelstormen om hem heen raasden. Het was de werkelijkheid
in het leven van het Woord van de Vader: Uw wil geschiede op Aarde evenzo
als hij in de hemel geschiedt, die door de zielenhouding van Rudolf Steiner tot
uitdrukking kwam.
Ook de Heilige Geest kan geen kennisobject zijn. Want
het is de werking van de Heilige Geest die achter
de kennisakte staat en deze überhaupt pas mogelijk maakt. De Heilige Geest is
het licht dat het bewustzijn bij de kennis belicht en de kennisobjecten
zichtbaar maakt. Daarom sprak men nooit van het kennen van de Heilige Geest,
maar alleen van het “vervuld zijn van de Heilige Geest”. Men kan geen ontmoeting met de Heilige Geest beleven:
men kan alleen innerlijk door zijn licht opgevuld zijn en dan, in dit licht, de dingen, de processen en
wezenheden van de wereld leren kennen. Maar men leert dan de dingen, processen
en wezenheden van de wereld door de Heilige Geest kennen, niet echter de
Heilige Geest zelf. De Heilige Geest doorstraalt en doorstroomt altijd alle
wezens; iedere mens is voortdurend door de Heilige Geest doorstroomd – alleen
bemerkt hij het niet, omdat de stroom van de werking van de Geest door zijn
bewustzijn niet opgevangen wordt. Wordt hij echter door het bewustzijn opgevangen,
zodat het Ik tot het brandpunt van de Heilige Geest wordt, dan beleeft men het
“vervuld zijn van de Heilige Geest”. In de huidige tijd uit zich dit
vervuld-zijn uiteraard anders dan in het verleden toen deze uitdrukking geformuleerd
werd. Wat in de huidige tijd is het niet meer een “spreken in tongen”, maar een
toestand van de denkbaar grootste zekerheid en helderheid in de kennis van de
grote morele-geestelijke vragen van het bestaan. De mens beleeft eenvoudig zeer veel meer bewustzijnslicht als hij
voorheen bezat. Hij wordt wakkerder. En dit verhoogde waakbewustzijn, dat in
vergelijking met het gewone bewustzijn op trage dromerij lijkt, is de moderne
verschijningsvorm van het “vervuld zijn van de Heilige Geest”. Dat zich dit
vervuld-zijn tegelijkertijd als rustige zaligheid voordoet, verandert niets aan de aard van deze toestand als een verhoging van het waakbewustzijn.
Anders is het bij de kennis van de Zoon. Daar vindt
een ontmoeting van de mens met de Zoon plaats, waarin de Zoon als
voorbeeld de mens tegenover staat. Deze ontmoeting is een gevolg van
die instelling tegenover de wereld en het leven die bovenaan als de
therapeutische werd gekenmerkt. Men ontmoet de Zoon wanneer men ernaar vraagt
wat er aan de wereld ontbreekt. Dit
is geen abstracte vraag maar een samenvatting van vele levende-concrete vragen,
die alle de instelling van een ziel uitdrukken die er niet naar streeft om het
leven volmaakt te vinden, maar om het volmaakt te maken. Aldus kan men bv. de
stenen, het minerale bestuderen uitgaand van de vraag: Wat is in de
steen? Deze studie resulteert dan in de kennis van het minerale in zijn wetmatigheid,
zoals het in de tegenwoordige wereldtijd aan eigenschappen bezit. Men kan
echter ook het minerale beschouwen uitgaand van de vraag: Wat ontbreekt er aan het minerale? Wat is daarin
niet dat er echter in dient te zijn? Dan zou men inzien dat de steen
koud is, dat het hem aan de warmte ontbreekt die hij ooit in de wereldtijd van
de oude Saturnus heeft gehad. De warmte heeft later met de Zon de Aarde
verlaten en het koud gebleven minerale werd tot “steen”. Aldus leert men het
minerale kennen als verschijnsel van een kosmisch ziekteproces en men ziet in
wat het nodig heeft om weer zijn ware toestand te bereiken – diegene warmte van
het willen die in de Evangeliën is bedoeld waar Christus Jezus het beduidende
Woord uitspreekt dat het geloof bergen kan verzetten. De bergen zijn nu eenmaal
om die reden onbeweeglijk, omdat ze door het oorspronkelijk wilsvuur van de
oude Saturnus zijn verlaten. En het is de opgave van de mens om dit vuur dat,
doordat het door het menselijke Ik heen gaat, tot “geloof” wordt, aan de
minerale wereld terug te geven.
Beschouwt men met dezelfde blik de plantenwereld, dan leert
men kennen dat het haar ontbreekt aan licht dat haar in de wereldtijd van
de oude Zon ooit eigen was, dat echter later met de Zon de Aarde heeft
verlaten. Sindsdien verlangt de plant naar het licht en verkrijgt ze het
vanbuiten door de Zon, maar haar ware toestand zou ze pas bereiken,
wanneer ze in zichzelf het zonlicht zou dragen. Het ware verlangen van de
plantenwereld beperkt zich niet tot het streven om door de Zon bestraald te
worden, maar gaat daarin verder dat de planten innerlijk zonachtig worden. De
plantenwereld is een zichtbare uitdrukking van de menigvuldigheid van het
verlagen van het aardorganisme om met de Zon herenigd te worden. Maar dit
verlangen van de Aarde blijft hopeloos zolang de mens het liefdeslicht van de
Zon niet uit en door zichzelf zal laten stralen.
Richt men de therapeutische blik op de woordeloze
dierenwereld, dan leert men kennen dat zij in de donkere hoop leeft zich ooit
helemaal aan het woord overgeven te
kunnen, zodat zij niet meer uit donkere driften, maar uit heldere drijfveren
van de over haar heersende gedachte kan leven. De gehoorzaamheid van de getemde
dieren aan de mens ligt besloten in hun lot en is een zichtbare uitdrukking van
deze hoop: het dier wil tot uitvoerende kracht van de werkzame gedachte, d.w.z.
tot het woord, worden.
Maar ook voor de mens zelf openbaart een dergelijke blik wat
aan hem ontbreekt. Het feit dat de mens denkt, wijst op de grondbepaling van
zijn bestaan, dat de zin van het bestaan niet direct gegeven is. De mens
zou zich immers niet denkend bezig hoeven te houden indien hem datgene wat zich
door het denken openbaart direct gegeven zou zijn. Leefde de zin van het leven
direct in het menselijke bewustzijn, dan zou de mens wel zijn daden daarna
richten, maar het niet door het denken zoeken. Wat er aan de mens ontbreekt om
in de ware zin van het woord mens te
worden is de levende tegenwoordigheid van de zin van het leven in hemzelf.
Het feit van de val
van de mens en de natuurrijken resulteert in de kennis van wat door deze val
verloren is gegaan. De zondenval wordt aan de drie natuurrijken en de mens
zichtbaar, daar elk van deze vier bestaansgebieden aangevuld moet worden om tot
zijn ware toestand te komen. Wanneer men zich samenvattend vraagt: Wat
ontbreekt er aan de natuur en de mens? dan luidt het summiere antwoord op die
vraag: de ware mens.
Er ontbreekt aan het aardebestaan de ware menselijkheid; die
is het waarnaar alle wezens verlangen. Want ooit kwamen alle wezens van de
Aarde uit de grote mens Adam Kadmon voort. Wat zij door de zondeval hebben
verloren, daarna blijven alle aardewezens verlangen. Als het dierenrijk
verkommerde mensheid is, als ook de plantenwereld dat is en evenzo het rijk der
mineralen, dan is ook de verlossing van deze rijken alleen door de herwinning
van de verloren menselijkheid voor hen mogelijk. Maar ook de mens van de Aarde
is gevallen. Ook hij is een verkommerde verschijning van de ware mens,
Adam Kadmon. Daarom is de aardmens de schouwplaats binnen het aardebestaan,
waarop het verlangen van alle schepselen tot het bewustzijn van zichzelf komt.
Wanneer de mens oprecht op de Aarde staat, dan betekent deze verschijning
binnen het natuurgebeuren dat de verstarrende wereldtragiek der stenen, het
donker verlangen der planten en de stomme hoop der dieren tot het bewust
streven naar verlossing is geworden. Opdat echter de mens zijn verantwoordelijkheid
jegens de natuur volledig moge leren kennen, moet hij een stap volbewust doen:
namelijk ook zijn onvolmaaktheid – de verkommerde, gevallen mens – volledig
inzien. Pas na het bereiken van deze kennis is hij voor het besef van zijn
verantwoordelijkheid volledig ontwaakt.
Dit kenproces schildert Rudolf Steiner in zijn boek “Hoe verkrijgt men
bewustzijn op hogere gebieden?” (GA 10), doordat hij daar de ontmoeting met de
zogeheten “Kleine wachter van de Drempel” beschrijft. Want de beproeving van
deze ontmoeting bestaat juist daarin dat de mens zichzelf zo leert kennen zoals
hij geworden is door en sinds de zondeval.
De kennis van zijn wezen, zoals dat geworden is, leidt de
mens naar de kennis van wat hij dient te worden. Wie de kennis van de verkommerde
mens kan verdragen, wordt daardoor tot de kennis van de ware mens geleid. Wordt
deze kennis volbewust beleeft, dan is het die soort ontmoeting met de Zoon die
in “Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?” als de ontmoeting met de
“Grote wachter van de Drempel” wordt geschilderd. Vindt deze ontmoeting niet onder beheersing
van alle waarnemings-, kennis- en herinneringsvermogens van de ziel plaats, dan vindt een minder
bewuste ontmoeting met de Zoon plaats, die echter desondanks de ziel van de
betreffende mens een onverstoorbare zekerheid in de kennis van Christus als
de zin van de Aarde geeft.
Aldus is de ontmoeting met de Zoon een objectief
kennisgebeuren voor de mens. De mens leert bij deze ontmoeting zijn voorbeeld kennen. Daarmee leert hij
gelijktijdig ook het voorbeeld van alle aardewezens kennen, want het bevat in
zichzelf die warmte, dat licht en dat woord waarna de drie natuurrijken
verlangen. Het is de gestalte van de “Nieuwe Adam”, de herrezen Adam Kadmon,
waarin de Zoon de mens ontmoet.
Nu is echter deze gestalte niet alleen het voorbeeld voor de
mens, maar ook voor allen wezens van de geestelijke hiërarchieën. Want ook aan
de wezens van de geestelijke hiërarchieën ontbreekt er iets. Wat hen ontbreekt, dat heeft de mens in hun
bestaanswerelden te brengen. Waar het de eerste, tweede, en derde hiërarchie
aan ontbreekt, dat is de opgave van de vierde hiërarchie. Dit is de vrijheid, die haar kosmische bestemming dan
bereikt zal hebben, wanneer ze het karma in de wereld zal hebben overwonnen.
Dit willen de wezens van de hogere hiërarchieën, maar om dat te verwerkelijken
hebben ze de mens nodig. Want alleen
de blinde aardmens mag de karmische gevolgen van de blindheid van een ander
aardmens afschaffen. Dit kunnen de hiërarchische wezens niet. Maar zij willen dat de wet der rechtvaardigheid
tot in het uiterste natuurgebeuren toe door de liefde vervangen wordt. Dit kan
echter alleen de geïncarneerde mens, doch hij wil het niet, want zijn wil is het kwaad in zijn wezen sinds de
zondeval. Daarom is het willen van de
door de hoogste Elohim zich openbarende Zoon het hoogste liefdesvoorbeeld voor
de mens; daarom is anderzijds het kunnen van de vroeger mens wordende en
nu mens geworden Elohim het hoogste voorbeeld voor de wezenheden van de geestelijke
hiërarchieën. De Godmens is het ontwikkelingsideaal van alle
wezens van de wereld, zowel van de geestelijke alsook van de aardse wereld.
Want de geestelijke wezens streven ernaar om zich in zekere zin te
vermenselijken –in de zin van het geweld, het karma te overwinnen. De mensheid
echter heeft tot taak zich te vergoddelijken, d.w.z. de liefde van de Goden in
haar wil op te nemen.
Deze centrale waarheid van het wereldgebeuren leerde Ezechiel kennen
toen hij in het middelpunt van zijn kosmisch gezicht van de werkzaamheid van de
hiërarchieën van de Heilige Geest de ten troon zittende Zoon als 'een die de
mens gelijksoortig is' schouwde. Hij schouwde uiteraard het oerbeeld van de
Godmens profetisch, d.w.z. als kosmische toekomstintentie, want
Christus was nog niet mens geworden – maar hij schouwde het in het middelpunt
van het grandioze tableau van de werkzaamheid van de Heilige Geest die naar de
verwerkelijking van deze intentie toe georiënteerd was.
Beschouwt men de centrale gestalte van de Ezechiels schouwing
die hij aan de rivier Chebar had (Ezechiël 1:3) dan vindt men dat deze gestalte
een concreet antwoord op de bestaansvragen van de natuur en mens is. Wat
er aan de natuur en de mens ontbreekt, is in deze gestalte voorhanden. Want de afzonderlijke elementen van deze
gestalte, zoals ze Ezechiël beschrijft, zijn dezelfde waarvan er boven sprake
was als het aan de natuur en mens ontbrekende. Want Ezechiël spreekt niet
alleen van “een die de mens gelijksoortig is”, maar ook van de stem die boven de vier Cherubim klinkt,
daar waar de troon staat waarop degene, die een mens gelijksoortig is, zit; ook
van het vuur “dat in gloeiend metal
vlamt“ in de ledematen van de mensachtige spreekt Ezechiël en tenslotte van het
licht dat van Hem uitgaat en dat de “regenboog
tijdens de regen in de wolken” gelijksoortig is.
Het ware, goddelijke aangezicht van de mens , de stem die boven de
wezenheden die de vier groepenzielen representeren klinkt, het metallische vuur
en het licht – deze vier elementen die de belevenis van de centrale gestalte
van Ezechiels visioen uitmaken – zijn juist de door het minerale, plantaardige,
dierlijke en menselijke van de Aarde gemiste wezensgaven waarnaar alle aardewezens
verlangen. Het “metalen vuur” van de ledematen, d.w.z. van de wil van het
geschouwde, is die wilswarmte die het minerale onderweg naar de val verloren
heeft; het licht van het geschouwde dat in de regenboogkleuren straalt, is het
licht waar de plantenwereld sinds de uittocht van de Zon naar verlangt; de stem
die boven het groepenzielenachtige
klinkt, is het woord dat de hoop van al het dierlijk bestaan is; het goddelijke
mensenaanzicht echter is de imaginatie van de ziel van al het ware menselijk
streven op Aarde.
Aldus plaatste Ezechiël de imaginatie van de zin van het
aardebestaan voor de toekomstige “lezers”, d.w.z. voor de geïnspireerde kennis
van de toekomstige generaties. Hij deed dat als “mensenzoon”, de benaming
waarmee hij door de geestelijke wereld altijd aangesproken wordt (bv. Ezechiël
2:1,3, 6, 8; 3: 1,3,4,10, 17 etc.), die echter een geheel bepaalde betekenis
heeft. Rudolf Steiner gaf de verklaring voor deze benaming m.b.t. de
Evangeliën: “Mensenzoon” is een
vertegenwoordiger van een toekomstige bewustzijnstoestand die uit de tegenwoordige,
als diens nakomeling (“Zoon”) geboren zal worden. Zo is in die zin “mens”
vertegenwoordiger van de vier wezensdelen van de mens: fysieke lichaam,
etherlichaam, astraallichaam en Ik; een “mensenzoon” daarentegen zou een mens
zijn die ook het Manasprincipe, het Geestzelf, als vijfde wezensdeel zou
beleven en vertegenwoordigen. Dit was juist bij Ezechiël het geval. Hij leefde
niet alleen door de inhoud van zijn openbaringen in de toekomst, maar ook
doordat hij dankzij een toekomstig wezensdeel van de mens werkzaam was en
kennisverrichtingen uitvoerde. Daardoor is ook het hele grondkarakter van zijn
openbaringen bepaald. Zijn openbaringen hebben namelijk eerst betrekking op het
hoogste – op de boven de Cherubim tronende, om dan tot de menselijke
aangelegenheden neer te dalen. Deze neerdalende
kennis is de kenmerkende eigenschap
van de kennis van de “mensenzoon”, d.w.z. van de Manaskennis.
In de IX. beschouwing (over David en Salomo) was reeds van
deze eigenschap sprake; hier komt het er op aan om tegen de lezer de reden uit
te spreken, waarom hij, tezamen met de schrijver dezes, een afdalende weg te gaan
heeft bij de verdere beschouwing van de openbaring van Ezechiël.
Er blijft evenwel nog iets te noemen, eer naar een verdere
beschouwing van de openbaring van Ezechiel kan worden overgegaan om over een
belangrijk punt duidelijkheid te scheppen: namelijk dat de hier bedoelde
afdalende kennis niet alleen niets gemeenschappelijk met speculatie van doen
heeft, maar dat zij in waarheid het tegendeel van speculatie is. Want de
speculatie (bv. de filosofische speculatie) gaat uit van de ervaring van de
wereld van beneden en trekt daaruit, door draden van analogie, conclusies over
de wereld van boven; de hier gemeende “neerdalende kennis” is daarentegen het
trekken van verbindingsdraden van de
hogere wereld naar de lagere. Zij onderscheidt zich daarbij van de
speculatie, doordat zij ernaar streeft om gebeurtenissen en feiten van de wereld
van beneden uit de wereld van boven te leren kennen, terwijl de speculatie de
hogere wereld door de lagere te verklaren pleegt. Dit duidelijk in te zien is
des te meer van betekenis, sinds in de huidige tijd de denkbaar grootste
onduidelijkheid juist in deze vraag voorhanden is. Tegenwoordig legt men de
profeten en de Apocalyps vaak zo uit dat men slechts de inhoud van de lagere wereld
erin projecteert: er ontstaan ten gevolg sektarische dan wel “wetenschappelijk”
interpretaties die met de inhoud van de Openbaringen zelf niets te maken
hebben, omdat die laatste niet “in deze wereld” te zoeken is. De beelden en gelijkenissen
van de Openbaringen moeten spreken – door zichzelf; zwijgen ze, dan is elke
vorm van gewone ervaringsinhouden erin projecteren niet meer dan juist dat.
Om het totaalniveau van de visioen van Ezechiël te begrijpen
is het uiteraard niet voldoende om diens centrale gestalte alleen te begrijpen;
men moet met het oog op deze gestalte
ook alle details van de visioen beschouwen. Nu hebben al deze details
betrekking op bepaalde wezenheden van de geestelijke hiërarchieën en op de
bijzondere wijze van hun werkzaamheid. Daarom moet in eerste instantie een
duidelijkere voorstelling van de betreffende wezenheden en hun werkzaamheid
bereikt worden.
In de I. beschouwing werd het gebeuren van het
Oudtestamentische gedeelte van de geestesgeschiedenis van de mensheid
samenvattend gekarakteriseerd doordat de gedachte uitgesproken werd: Er was
destijds de Vader werkzaam in het lot waarin de Heilige Geest de geboorte van
de Zoon voorbereidde. Wat in het tweede deel van deze zin uitgesproken is
(“…waarin de Heilige Geest de geboorte van de Zoon voorbereidde”) behelst de
gehele inhoud van de visioen van Ezechiël aan de rivier Chebar tot aan het punt
waar hem opgaven werden opgelegd die voor mensen in zijn omgeving bestemd zijn.
Want de visioen toont de Zoon in het middelpunt
van de werkzaamheid van de Heilige Geest. Alle afzonderlijke gestalten die
de centrale gestalte omgeven hebben betrekking op deze werkzaamheid. De Heilige
Geest zelf kon ja in zijn wezenheid – zoals boven opgetekend is – geen
kennisobject worden, alleen zijn werkzaamheid door bepaalde wezenheden kon
gekend worden. De wezenheid van de Heilige Geest vervulde in deze tijd het
kensubject, Ezechiël zelf en kon derhalve geen kennisobject zijn. In de taal
van de Bijbel wordt deze feitelijke toestand door het woord “het rusten van de
hand van God op een mens” tot uitdrukking gebracht. Aldus “ruste” ook op Ezechiël
de “hand van God” vanaf het eerste ogenblijk van zijn schouwingen die hem juist
door deze “hand” mogelijk werden gemaakt. (Ezechiël 1:3).
De werkzaamheid van de Heilige Geest, waar het hier op aan
komt, strekt zich uit op alle hiërarchieën; er zijn echter hiërarchieën die in
een bijzondere zin met hem verbonden zijn. Zoals bv. de aartsengelen, de Elohim
en de Serafijnen in bijzondere zin de vertegenwoordigers van de Zoon zijn, zo
zijn in dezelfde zin de engelen, Dynamis (Geesten van de Beweging) en Cherubim
vertegenwoordigers van de Heilige Geest. Want ze verwerkelijken namelijk de
kosmische opgave van de Heilige Geest, terwijl andere hiërarchieën zich
namelijk aan de vervulling van de door de Zoon en de Vader gestelde opgaven in
de kosmos gewijd hebben. Tegenover de geïncarneerde mensheid bestaat de opgave
van de Heilige Geest in het vervullen van de mens met bewustzijnslicht, dat het
minst vertroebeld in het denken van
de mens aanwezig is. Dit licht wordt de mens geschonken, d.w.z. hij kan het
vrij gebruiken en ook misbruiken. Want hij kan het vrij aan zijn wil
ondergeschikt maken of integendeel zich door de wil ervan meester maken. In het
laatste geval vindt een misbruik van het bewustzijnslicht plaats.
In elk geval heeft de mens, onafhankelijk van welk gebruik
hij er ook van maakt, elke toestroom van bewustzijnslicht aan diegene bron te
danken die als Heilige Geest gekenmerkt wordt. Eer dit licht echter de mensen
bereikt, wordt het door wezenheden van de geestelijke hiërarchieën op zo’n
manier bewerkt en dichter bij de mens gebracht dat de mens het verdragen kan. Bij
dit nader tot de mensen brengen van het bewustzijnslicht zijn namelijk drie hiërarchieën
betrokken: de Cherubim, de Dynamis en de engelen. De Cherubim ademen het licht
uit, zij stralen het eeuwige licht in de richting van het stof. De Dynamis
bepalen de kracht van de werking ervan in de wereld van het stoffelijke. De
engelen sturen de afzonderlijke stralen van dit licht naar de individuele
mensen toe. Zou de werkzaamheid van de engelen uit dit totaalproces wegvallen,
dan zou er onder de mensheid geen individueel onderscheid in de innerlijke
toestroom van bewustzijnslicht zijn – alle mensen zouden gelijktijdig dezelfde
werking van het licht ervaren, zonder onderscheid van kleur, maat en tijdpunt.
Het grootste deel van de mensheid zou dan verblind zijn door het witte licht van het aanstormende
bewustzijn. Zou ook de activiteit van de Dynamis achterwege blijven, dan zou de
mensheid in het licht van de eeuwigheid verstarren. Ze zou ademloos in het
licht van de onbeweeglijke eeuwigheid staan; elke beweging zou versterven, en
een voortschrijden van de mensheid op de weg van de evolutie zou onmogelijk
zijn.
De mensheid is op de geestelijke hiërarchieën
aangewezen, evenzo als de hiërarchieën op elkaar zijn aangewezen. De engelen
redden de mensheid niet alleen van een volledige verduistering van het
bewustzijn van het leven in het gebied van het stoffelijke, maar ook van een
verblinding van het bewustzijn door het directe, niet gedempte licht van de
Geest. De Geesten van de Beweging geven daarbij het licht van de eeuwigheid van
de Cherubim de mogelijkheid van beweging, van vooruitgang. De Cherubim echter
stralen het licht in de duisternis van de stofwerelden naar binnen, datgene
licht dat uit de eeuwige triniteit stroomt.
De engelen vormen het uiterste eind van de lichtwerking van
de Heilige Geest aan de grens van de duisternis. Zij zijn de “Zonen van de
schemering” in de geheel concrete zin van het woord. Zij zijn de vele ogen van
de geestelijke wereld die op het aardse vanuit directe nabijheid gericht zijn.
En op elk mens rust een oog van de geestelijke wereld, zijn beschermengel. Geen
mens is vergeten: het oog Gods – om in religieuze termen te spreken – rust daadwerkelijk op elk individueel mens.
Dit oog is echter niet louter observerend, maar ook
glanzend, stralend. Want de engelen hebben niet alleen de opgave om de top van
de geestelijke wereld in kennis te stellen van de gezindheid en daden van de
mensen, maar ook de mensen in kennis te stellen van de bedoelingen en daden van
de wezenheden van de geestelijke werelden. Zij zijn “boden” zowel voor de
wereld van de hiërarchieën alsook voor de wereld van de aardemensheid. Zij
streven er voortdurend naar om de zielen van de aardemensheid voor de grote
kosmische bedoelingen te bewegen. Zij proberen om de menselijke zielenroersels
in harmonie te brengen met de grote kosmische impulsen.
De grote kosmische aansporingen gaan met name uit van de
hiërarchie van de Dynamis, de Geesten van de Beweging. De Geesten van Beweging
zijn het die het hooglicht van de wijsheid bewegende aansporingkracht verlenen.
Alleen van de aansporingkracht van de Dynamis moet gesproken worden, omdat zij
van krachtontplooiing afstand genomen hebben – de “dynamiek” van de Dynamis
moet als verlangen wekkende werkzaamheid, niet echter als louter
“bewegen” voorgesteld worden. Ahriman beweegt de wezens “dynamisch”; Lucifer
beweegt ze door verleidingen – de Dynamis echter bewegen de wezens op de banen
die ze het verlangen naar het licht van het ware, schone en goede doen vinden.
Nu is de geschiedenis van een groot kosmisch verlangen – van
zijn geboorte tot aan zijn vervulling – gelijktijdig de geschiedenis van een
bepaald kosmisch evolutieverloop. Zo is bv. de Aarde, als vierde
evolutiekringloop, in haar geschiedenis sinds de Polarische tijd tot aan het
tijdstip van haar overgang in de Pralayatoestand in wezen de geschiedenis van
een bepaald kosmisch verlangen, die met de zondeval in het uiterlijke gebeuren zijn
intrede deed en die met het mysterie van Golgotha de hoop op vervulling kreeg.
Boven werd ja getracht dit verlangen te karakteriseren; het komt nu erop aan diens
samenhang met de werkzaamheid van de Geesten van Beweging te leren kennen. De cirkels van de beweging van het
verlangen zijn openbaringen van de Geesten van de Beweging. Deze cirkels worden
ook als “raderen” (Rotae) gekenmerkt.
Daarom kan men van de Geesten van de Beweging als van “raderen” spreken, waarvan de velgen vol ogen zijn; want
de engelen zijn de “ogen” aan de velgen van de “raderen” van de Dynamis.
Nu is de beweging aansporende werkzaamheid van de Dynamis
door de Cherubim bepaald. Want de
Cherubim stralen het licht van de harmonie
uit, volgens welke de Dynamis het verlangen aansporen. De Geesten van de
Harmonie (zo kenmerkt Rudolf Steiner de Cherubim in zijn “De wetenschap van de
geheimen der ziel”) geven het verlangen
van de wezens de inhoud. Met
betrekking tot de mensheid tonen zij het oerbeeld van de harmonische mens, de
volmens. De mens is echter pas dan harmonisch, wanneer zijn vier wezensdelen
samenklinken, wanneer de mens niet in een strijd- maar een bondgenootverhouding
staat tot de astraal-, ether- en fysieke mens. In de taal van de oeroude
occulte symboliek zou men zeggen: De harmonische mens heeft de “mens”, de
“adelaar”, de “leeuw” en de “stier” in zichzelf in evenwicht. Hij heeft vier
“aangezichten” – vooraan van de “mens”, achteraan van de “adelaar”, links van
de “stier” en rechts van de “leeuw”.
Is echter de mens
harmonisch, dan is hij rijp om een nog hogere toestand te bereiken – want de
harmonisering is de voorwaarde voor de ingang van een hogere kracht. Opdat de geharmoniseerde mens tot liefdesmens worde,
moeten de vier wezenskrachten van de mens de schouwplaats voor de geboorte van
een vijfde wezenskracht opleveren.
Wanneer de Heilige Geest de harmonisering van de mens teweeg
heeft gebracht, dan is het tijdpunt voor de geboorte van de Zoon aangekomen.
Wanneer op Aarde een menselijk organisme voorhanden zal zijn dat het
Cherubinische oerbeeld zal hebben verwerkelijkt, dan zal de Zoon, Christus op
Aarde geboren worden. Opdat dit geschiedde, moet de geschiedenis van Israël –
dat zag Ezechiël in – op een bepaalde manier voortgezet worden. En uit deze
kennis, hoe ze voortgezet diende te worden, ontstond Ezechiël zijn missie.
Nu mocht de visioen van Ezechiël aan de rivier Chebar
begrijpelijk worden, wanneer men de tekst openslaat en hem zin voor zin zou
bestuderen. Dit kan hier – vanwege
ruimtegebrek – niet gedaan worden; maar de schrijver hoopt dat dit werk de
lezer zelf nu geen moeite meer zal
bereiden. De lezer zal in staat zijn om elke zin van de schildering van de
visioen van Ezechiël in samenhang te begrijpen, indien hij de basiswaarheden
van deze openbaring heeft begrepen, namelijk dat Ezechiël de werkzaamheid van
de Heilige Geest door de Cherubim, Dynamis en Angeloi schouwt, de werkzaamheid
die de geboorte van de Zoon in een harmonisch menselijk organisme tot doel
heeft. De geboorte van de Zoon betekent echter de vervulling van het verlangen
van alle aardewezens – zowel van de mensheid alsook van de natuurrijken.
Aldus heeft de visioen van Ezechiël een betekenis als een
van de meest waardevolle documenten van de mensheid, dat namelijk bepaalde inzichten
in de werkzaamheid van de Heilige Geest bevat. Nu bestaat echter in verband met
de voorafgaande overwegingen, namelijk in dat deel waar er sprake was van de
verschillende wegen en verschillende kenniswijzen met betrekking tot de drie
personen van de drie-eenheid, de vraag: Als er verschillende wegen en
eigenschappen van de ziel noodzakelijk zijn om de Vader te erkennen, de Zoon te
leren kennen en de Geest te bekennen, hoe komt de kennis van de drie-eenheid als eenheid tot stand? Is
er een mogelijkheid om de ongedeelde wijsheid te ontvangen die niet slechts een
samenstelling is van drie
verschillende kennissen die op verschillende wegen samengekomen zijn, maar die
een synthetische aanschouwing zouden beteken?
Deze vraag leidt ons tot de beschouwing van een belangrijk
geestelijk feit van de Oudtestamentische geestgeschiedenis, namelijk tot de
beschouwing van de wezenheid en werkzaamheid van Sophia.
2. De wezenheid en werkzaamheid van
Sophia in de
Oudtestamentische geestgeschiedenis
Rudolf Steiner heeft ooit eens over de verschillende
manieren van kennis van Christus Jezus in West-, Midden- en Oost-Europa
gesproken, in die zin dat in het Westen namelijk alleen de mens Jezus van
Nazareth gekend werd, in Midden-Europa daarentegen de Christusimpuls als een
algemeen mythe vormende geestesstroming, terwijl in Oost-Europa het feit van het
Godmensdom van Christus Jezus kon
worden gekend. Daarbij noemde Rudolf Steiner drie persoonlijkheden als
vertegenwoordigers van deze drie geestesrichtingen, namelijk Josef-Ernst Renan,
David Friederich Strauss en Vladimir Solovjof. Deze uiteenzettingen van Rudolf
Steiner betekenden voor de schrijver dezes een belangrijke aansporing om zich intensief
met Vladimir Solovjov bezig te houden. Het resultaat van deze studie leidde hem
tot de bekentenis dat hij nog nooit een in de tijd vóór Rudolf Steiner
geschreven werk heeft leren kennen dat een dergelijk diepgaande en de
wereldhistorische achtergrond omvattende kennis van de wezenheid en de missie
van Christus Jezus behelst. Het boek bv. van Vladimir Solovjov “Twaalf
voorlezingen over het Godmensdom” bevat het meest diepgaande en omvattende wat
in de moderne begrippentaal over dit onderwerp door Rudolf Steiner is gezegd.
Nu ontstond echter juist daardoor de vraag: Hoe
kwam Solovjov tot deze onthutsende inzichten over de diepere geheimen van de
Zoon, ja de Goddelijke drie-eenheid überhaupt? Bestudeert men alle werken van Solovjov, dan
vindt men eigenlijk geen weg, geen methode,
die tot deze kennis zou kunnen leiden. Wel kan men zijn gedachten volgen en
daardoor van hun waarheid overtuigd raken, maar hoe men tot nieuwe soortgelijke
kennis kan komen, daarover geven de werken van Solovjov eigenlijk geen uitsluitsel. Men heeft gewoon deze kennis of men heeft ze niet – dit is het antwoord
die men op de bovengenoemde vraag uit de werken van Solovjov uiteindelijk
krijgt. Maar er blijft daarbij toch de indruk bestaan dat Solovjov helemaal
niet op de weg tot zijn kennis is gekomen, waarop hij ze voor anderen begrijpelijk maakt. De
begrippentaal is voor hem alleen een taal; hij bericht in de vorm van
kristalheldere logica over inzichten die niet op logische wegen tot stand zijn
gekomen. Hoe zij tot stand zijn
gekomen komt men niet te weten uit de werken maar uit de biografie van Solovjov. In zijn gedicht “Drie ontmoetingen”, waarin
hij door eigen humor en grappen het heiligste en grootste van zijn leven tegen
de kwaadspraak en spot van anderen beschermt, spreekt hij van drie
bovenzinnelijke belevenissen die hij in de jaren 1862, 1875 en 1876 heeft
gehad. De eerste belevenis had hij als knaap tijdens een Godsdienst in de Kerk.
Daar verscheen voor hem de wezenheid die hij na veertien jaar anders beleefde,
in de gestalte van de Moeder Gods. De tweede belevenis had hij in Londen, toen
hij in het Britse Museum onderzoek deed naar bronnen voor bepaalde vragen uit
de geestesgeschiedenis van de mensheid. Daar vernam hij het innerlijke woord
dat hem naar Egypte verwees. In de eenzaamheid van de woestijn in Egypte had
hij toen de derde en beslissende belevenis. Daar schouwde hij – en herkende hij
gelijktijdig het geschouwde – de kosmische wezenheid van Sophia als openbaring van de wijsheid van
God. Deze belevenis was de ware bron van zijn “filosofie”; zijn verder werk was slechts een worsteling
om begripsvormen waarin de inhoud van het destijds geschouwde verteld kon worden.
Wat schouwde Solovjov in de woestijn van Egypte? Wie is Sophia?
Sophia is geen abstract begrip, ook geen mystiek-vrome stemmingstoestand,
maar een concrete geestelijke wezenheid die als aartsengelwezenheid met een
bijzondere opgave werkzaam is. Tot haar bijzondere opgave behoort ook de
voortijdige door enkele individualiteiten gebeurende Manas-openbaring. Bij deze
openbaring zijn uiteraard ook verschillende andere wezenheden betrokken, maar
Sophia brengt diegene openbaring teweeg die de kennis van de eenheid van de drie-eenheid (ook de
eenheid van de drie occultismen) mogelijk maakt. Ze betekent voor de mensen
geen detailkennis op verschillende gebieden, maar de kennis van datgene waartoe
alle detailkennis van betekenis is. Want detailkennis heeft uiteindelijk – in
zover ze geen praktische taken dient – slechts de betekenis van letters om
grote, kosmische geheimen van de drie-eenheid te lezen. De totaalkennis van de
bouwgeheimen van de tempel van de wereld, waarvan de afzonderlijke stenen de
detailkennis zijn, draagt Sophia over, die in de taal van de Bijbel als de
“wijsheid van God” wordt gekenmerkt. Want het plan van de bouw was ja vóór de bouw vervat; de wijsheid was als
geheel aanwezig eer wijsheidsvolle dingen en processen ontstonden. Dit spreekt
Salomo, de bouwer van de tempel te Jeruzalem, uit doordat hij de wijsheid de
woorden in de mond legt:
De HEER schiep mij aan het begin van Zijn weg,
nog voor Zijn werken, van oudsher.
Uit eeuwigheid ben ik gevormd,
vanaf het begin, voordat de Aarde ontstond.
Ik ben al ontstaan toen er nog geen oceaan was,
toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water […]
Ik was erbij toen Hij de hemel op zijn plaats zette,
toen Hij een boog spande over de oceaan,
en daarboven het machtige wolkengewelf zette;
toen Hij de geweldige bronnen van de oceaan maakte
en de zee haar grens gaf,
zodat het water zijn geboden niet overtrad,
en toen Hij de grondvesten van de aarde bouwde.
Ik stond als uitvoerster aan zijn zijde,
en ik was zijn vreugde, mij dag in dag uit
verheugend voor zijn aangezicht, steeds weer.” (Spreuken 8:22-30)
De wijsheid, “die haar huis bouwt en zeven zuilen heeft
uitgehakt”, is voor Salomo een sprekende, bouwende wijsheid die een “bouwmeester
bij God” is. Salomo vat haar derhalve niet louter op als een opsomming van
kennis, maar als concrete geestelijke wezenheid. Het is dezelfde wijsheid
waarvan Salomo spreekt en die Solovjov schouwde, namelijk de hiërarchische
wezenheid die in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling door de
Gnostici als Sophia werd gekenmerkt. Het “Huis van Sophia” is voor de mensheid
de totaalkennis van het bouwplan van de wereld, van de bedoelingen van de
evolutie.
Dit “huis” ontmoeten we in de mysteriedrama’s van Rudolf
Steiner in de “Bovenzinnelijke Tempel der Wijsheid”, het oord waarvan de grote
impulsen der drie ingewijden Benedictus, Theodosius en Romanus uitgaan.
Deze “tempel” staat er sinds oertijden; het is het
inwijdingsoord van de mensenzielen; want het “betreden” daarvan is niets anders
dan de intuïtieve kennis van het grote kosmisch plan van de evolutie. Ingewijd
zijn betekent niet alle dingen te hebben gekend – dit kan geen mens, ook geen
wezen van de geestelijke hiërarchieën, maar het betekent de kennis in een
gelijktijdige aanschouwing van de grote richtlijnen van de
ontwikkelingsbewegingen aller dingen. Deze aanschouwing wordt door het uit
lijnen der intuïtie bestaande bovenzinnelijk “gebouw” van de “Tempel der
Wijsheid” mogelijk gemaakt. Het “gebouw van de tempel”- in zichtbare vormen voorgesteld
– is een neerwaarts gerichte schaal waaruit zeven stromen van openbaringen
stromen. De stromen zijn de “zuilen van de tempel” en de schaal is zijn “koepel”.
De zeven “zuilen” van het “Huis der Wijsheid”, waarvan Salomo spreekt, zijn
gelijktijdig zeven wegen of “methoden” van de opname der neerwaarts stromende
inhoud van de schaal, d.w.z. de koepel.
Wat men onder logica begrijpt is in werkelijkheid een van deze
stromen die van boven naar beneden is gericht. Bereikt deze stroom het
zelfbewuste Ik-punt, dan ontstaat de gerechtvaardigde Aristotelische logica.
Stuurt echter de mens de stroom der logica nog verder naar beneden, dan
ontstaat – wanneer ze het punt der verteringsactiviteit heeft bereikt – ook een
logica, maar een logica waar de maag en de belangen van de maag de logische
conclusies trekken. Op deze weg ontstond bv. diegene logica die ten grondslag
aan het Marxisme ligt. Wordt echter de logische stroom nog dieper naar beneden
in het instinctleven ondergebracht, dan ontstaat die heel bijzondere logica die
bv. in het Freudianisme tot uitdrukking komt.
De logica kan echter nog verder afdalen. Gebeurt dit, dan
begint de mens een logica toe te passen die vanuit de onderaardse sferen haar
richting krijgt. Ook deze logica kan een ijzere zijn – ook die kan geweldig
overtuigend overkomen. Het is diegene logica
die door diegene mens wordt toegepast waarvan Rudolf Steiner in de “Drie
voordrachten” (18, 19 en 25 november 1917, GA 178) spreekt.
Dit zijn de etappen van datgene proces dat Rudolf Steiner in
zijn voordrachtencyclus “Het karma van de Antroposofische Verenigng en de inhoud van de antroposofische beweging" (Arnhem 18, 19 en 20 juli 1924, GA 240; Karmaonderzoek 3) als “roof van de kosmische intelligentie door
Ahriman” kenmerkt. Bereikt de kosmische
intelligentie (de harmonie van alle hiërarchieën, zoals Rudolf Steiner haar
definieert) de voeten waardoor de krachten van de onderaardse sferen binnen de
mens opstijgen, dan is de kosmische intelligentie, d.w.z. de “logica’ door
Ahriman beroofd. Er denkt dan niet de mens zelf meer, maar Ahriman denkt dan
door hem.
De tot het Ik-punt en dieper afgedaalde deel van de
kosmische intelligentie is de “gevallen Sophia”, de “Sophia-Achamoth” van de
Gnostici. De kuise Sophia verblijft echter nog steeds in de hoogten van
de geestelijke werelden. Haar openbaringswerkzaamheid staat in de huidige tijd
onder de bescherming van Michaël. Michaël is in die zin de “beheerder van de
kosmische intelligentie” dat hij de omvattende openbaring van Sophia op zo’n
manier stuurt dat ze door de beste krachten van de bewustzijnsziel van de mens
opgenomen kan worden. Hij legt de brug tussen het Manaslicht en de bewustzijnsziel,
doordat hij in het morele gehalte van de begripsopenbaringen wilssterkte inboezemt.
Hij versterkt de wil van het denken; daardoor beschermt hij het
denken tegen roof – want het is niet makkelijk om een andere wilsinhoud in een
denken binnen te brengen dat door Michaël versterkt is.
In de Oudtestamentische tijd was Sophia eveneens werkzaam.
Dit is niet alleen uit de bovengenoemde Spreuken van Salomo te ontnemen, maar
ook namelijk uit de veel diepere feiten van de geboorte van Jezus van Nazareth
die het doel van de Oudtestamentische geschiedenis is. De geboorte van de
Nathanische Jezus was alleen mogelijk doordat er een bewustzijn van de
betekenis van zijn geboorte was. Wat men als “onbevlekte ontvangenis” kenmerkt
was een geboorte die niet door onbewuste krachten, maar door krachten van het
bewustzijn werd veroorzaakt. Alleen waren het natuurlijk niet
bewustzijnskrachten van het hoofd, maar van het hart die bij de moeder van de
Nathanische Jezus op die wijze werkzaam waren. Het was een openbaring van Sophia
die als openbaring van het hart in de moeder van Jezus aanwezig was.
Deze openbaring was reeds lang geleden voorbereid. Want
naast de Ik-achtige openbaring van de profeten was er in Israël voortdurend een
andere openbaringsstroom voorhanden. Het was de openbaringsstroom van het hart
van de moeder en grootmoeder van de verwachte Messias. Want de Messias werd
niet alleen profetisch voorspeld maar ook in de stille hartegronden kennend
lief gehad en liefhebbend gekend. Deze liefdeskennis was geen onduidelijke – ze
was een louter woordloze en zwijgende kennis, wat echter niet hetzelfde
betekent als onzekerheid en onduidelijkheid. Want er kan een grote zekerheid en
duidelijkheid van de hartekennis voorhanden zijn ook zonder het orgaan om deze
kennis in woorden uit te drukken. Een zodanige woordloze, stomme kennis
leefde door vele eeuwen heen naast de in woorden verkondigde kennis der
profeten. Men moet zich eigenlijk naast het boek van het geschreven Oude
Testament een ander, ongeschreven boek van de woordloze harte-openbaring van
Sophia voorstellen. De stralende samenvatting van dit onzichtbaar boek leefde
in het hart van Maria, terwijl de begripsmatige samenvatting van het geschreven
boek aanwezig was in het bewustzijn van Jozef, die daarom in de traditionele
kunst als “oude man” wordt uitgebeeld. In deze overlevering van de kunst leefde
de juiste imaginatie van de wezenlijke grondeigenschap van het bewustzijn van
Jozef als een zeer rijp bewustzijn dat de ervaringen van lange vervlogen tijden
omvat.
In de gestalte van Jezus van Nazareth, die naar de doop in
de Jordaan schreed, is de samenvatting en vervulling van het Oude Testament
gegeven. Want deze gestalte is het resultaat van de werkzaamheid van alle
krachten, stromingen en wezen die in deze beschouwingen besproken of aangeduid
werden. De werkzaamheid van Jahweh Elohim, de aartsengelwezenheid Jezus, de
onschuldige zusterziel van Adam, de Eliaswezenheid, de grote Zarathoestra en
zijn leerlingen, de Boeddha en ook Sophia had als resultaat de mens Jezus van
Nazareth, die bij de doop in de Jordaan de wezenheid van Christus in zich kon
opnemen. Daarom zal de volgende en laatste beschouwing over het Oude testament,
die een samenvatting van het volledige werk dient te zijn, gewijd zijn aan de
gestalte van Jezus van Nazareth vóór het moment van de doop in de Jordaan. Want
het moment van de Jordaandoop vormt de grens tussen de Oudtestamentische en
Nieuwtestamentische geschiedenis van de mensheid. Alles wat daaraan voorafging behoort nog tot
het Oudtestamentische gedeelte van de geschiedenis, alles wat daarop volgde
behoort tot het Nieuwtestamentische tijdperk van de geschiedenis van de
mensheid. Het is het ogenblik waar de levende samenvatting van een groot
verleden de levende zaad van een grotere toekomst in zich opnam. Dit moment een
stap dichterbij het begrip te brengen, zal nu de opgave van de volgende en
laatste beschouwing zijn.
1. De afdaling van Christus en de Jezuswezenheid
Het Oude Testament is een document dat ons
uitsluitsel geeft over de voorbereiding van de afdaling van de
Christuswezenheid. Deze afdaling kan echter alleen begrepen worden, wanneer men
haar van twee kanten beschouwt, want enerzijds staat voor ons de dit gebeuren
voorbereidende, in horizontale richting verlopende stroom van de
Oudtestamentische geschiedenis, anderzijds is het echter noodzakelijk om zich
de in verticale richting afdalende weg van de Christuswezenheid naar de Aarde
precies in ogenschouw te nemen. Want ook de afdaling van Christus was een weg die
een reeks daden en offers betekende. Het was ja geen louter ruimtelijk gedacht
zich-naderen tot de Aarde; elke stap in deze richting betekende de intrede in een bewustzijnsfase die haar
eigenheid opofferde om de Christus “ruimte” te bieden. Ook de laatste stap, de
intrede in een menselijke wezenheid, kon alleen geschieden doordat het Ik van
Zarathoestra afstand nam van zijn aanwezigheid binnen deze menselijke wezenheid.
Net zoals de mensheid Christus enerzijds
iets te bieden had waar Hij leven en werken kon, en anderzijds een offer moest
brengen om Hem ruimte te bieden, deden dat ook de geestelijke hiërarchieën. De
“weg” die Christus aflegde toen Hij de Aarde naderde, bestond uit het
opofferend aanbieden van wezensdelen en uit aftredend afstand nemen van de kant
van bepaalde wezenheden van de geestelijke hiërarchieën.
Aldus gaf de Zon-Elohim Jahweh zijn
zonnewerkzaamheid op en verliet hij de Zon om vanuit de Maansfeer te werken.
Daardoor kon de hiërarchie der Elohim in de Zonnesfeer Christus als de zevende Elohim opnemen.
Doordat Jahweh afstand nam van zijn aandeel aan de geestelijke Zonneaura, gaf
hij de Christuswezenheid de mogelijkheid om niet alleen door de hiërarchie der Elohim te
werken maar ook binnen die hiërarchie als zevende Elohim aanwezig te zijn. Hij
stond Christus zijn “Zonnelichaam” af. Maar hij behield vanuit de Maan de
verbinding met dit wezensdeel dat tot drager van Christus werd. Daardoor kon hij
het Christuslicht vanuit de Zon ontvangen en het dieper in het aardegebeuren
binnen laten stralen. Dit was de verhouding van Jahweh tot Christus, toen bv.
Mozes naar de ware “naam” van de werkzame God vroeg. Toen werd hem de naam “Ik
ben de Ik-ben” meegedeeld, hetgeen de esoterische naam van Christus was. Want
de uit de achtergronden werkzame was
in waarheid Christus zelf.
Dit was de weg van Christus door de tweede hiërarchie; Zijn weg door de derde hiërarchie was eveneens door offer
en afzien mogelijk gemaakt. De tijdgeest zag af van de openbare
werkzaamheid; hij “zweeg”. Dit zwijgen van de tijdgeest kwam met name daardoor
tot uitdrukking dat er geen profeten meer ontstonden, geen orakels meer voorspellingen
deden en de heilige mysteriën verstomden. Er lichtten ook geen nieuwe grote
ideeën meer in de filosofie op, en er ontstonden geen grote werken van de
kunst. Stil werd het in het volledige
geestesleven van de mensheid; alleen het oude leefde voort – de
openbaringsbronnen versaagden overal waar niet door bijzondere menselijke vaardigheden kennis van het
geestelijke desondanks verkregen kon worden.
Men zou kunnen zeggen: De geestelijke kant van de tijd stond stil; die werd toekomstloos. Er
was alleen de geestelijke tegenwoordigheid.
En doordat de tijdgeest afstand nam van zijn toekomstig werkzaamheid, werd de
aanwezigheid van Christus in de tijdstroom mogelijk. Doordat de tijdgeest zijn willen naar toekomst opgaf, kon Christus als mensheidstoekomst het tijdsgebeuren
binnentreden. Zoals Jahweh zijn Zonnelichaam aan Christus opofferde, gaf de
tijdgeest zijn “toekomstlichaam” (als opsomming van zijn toekomstwillen) aan
Christus over. Daarom had de vierde cultuurperiode buiten de Christusimpuls om
geen toekomst. De toekomstkracht was ins geheel alleen in de Christusimpuls
voorhanden; alle mysteriekennis, alle filosofie en alle kunst waren – mits niet
doordrongen van de Christusimpuls – aan de ondergang gewijd.
Dit is de grote les die de tragische gestalte
van keizer Julian de Apostaat in de geschiedenis van het nageslacht heeft
achtergelaten. Maar de oorzaak voor het tragische lot van Julian bestaat niet in
zijn afschuw van de toenmalige vormen van het christendom en ook niet in zijn
voorliefde van de vormen van het Hellenisme, maar in de diepe geestelijke omstandigheid dat er destijds geen mogelijkheid van continuïteit
in de verhouding van het verleden tot de toekomst was. Wat de Grieks-Latijnse
genius had geschapen, kon niet uit de krachten van deze genius voortgezet
worden, hoewel zijn tijd nog lang niet
afgelopen was, veeleer moesten de toekomstkrachten van deze genius bij een
andere wezenheid worden gezocht – namelijk bij die geest welke de Galileeërs verkondigden. Aldus ging keizer Julian aan de opgave ten gronde om de toekomst
in de zin van de tijdgeest van de Grieks-Latijnse tijd voort te zetten, daar de
tijdgeest van dit tijdperk zelf van de voortzetting afstand genomen had om
nieuwe, verticaal tot de lijn van de doorgaande ontwikkeling zich
verhoudende impulsen toegang en heerschappij te verlenen.
Het afstand nemen door de Grieks-Latijnse
tijdgeest van de voortzetting van zijn oorspronkelijke impuls verklaart niet
alleen de tragiek van keizer Julian en vele andere mensen van die tijd, maar
ook het beduidende feit van de geestesgeschiedenis van de mensheid dat de
Grieks-Latijnse cultuur – in tegenstelling tot andere, deze voorafgegane
culturen – zonder herhaling, dus eenmalig
is. Zij is ook om die reden eenmalig, omdat haar tijdgeest – zoals men vandaag
de dag te zeggen pleegt, de “geest der antieke beschaving” – haar toekomstwillen
overgegeven heeft. De “Oudheid” kan zich nu eenmaal niet herhalen, omdat de
“geest van de antieke beschaving” geen toekomst voor zichzelf heeft gewild.
Aldus werd voor Christus de poort in de derde
hiërarchie geopend. De verdere afdaling van de Christuswezenheid maakten de
offerdaden van een aartsengelwezenheid mogelijk die zich reeds driemaal in het
verleden van de aardegeschiedenis aan Christus overgegeven heeft, waardoor de
mensheid de grootste zegenwerkingen deelachtig kon worden. Doordat deze
aartsengelwezenheid zich in het verleden driemaal aan Christus innerlijk
overgaf om daarna in de engelhiërarchie neer te dalen, konden de grootste
gevaren van de zondeval voor de mensheid afgewend worden. De werkzaamheid van
Christus door de aartsengelwezenheid Jezus in de Lemurische tijd harmoniseerde
de zintuigen van de mensen; destijds werkte Christus Jezus door Ik-krachten op het fysieke lichaam harmoniserend. Tijdens de eerste helft van de
Atlantische tijd geschiedde de innerlijke doordringing met de Jezuswezenheid
voor de tweede keer; toen harmoniseerde Christus Jezus de levensprocessen van
het etherlichaam door krachten van
het astraallichaam. In de tweede
helft van de Atlantische tijd, toen de werkzame verbinding Christus-Jezus een
derde keer plaatsvond, werd door krachten van het etherlichaam het
astraallichaam van de mens geharmoniseerd, zodat de vaardigheid van het objectieve spraakgebruik zich instellen kon. De vierde vereniging van de Jezuswezenheid
met Christus geschiedde in Palestina negentien eeuwen geleden[1].
Die had tot taak nu ook het Ik vanuit het fysieke lichaam te harmoniseren.
Daarom moest ditmaal de Christus-Jezuswezenheid in het fysieke lichaam geïncarneerd zijn.
Men zal de direct voorafgaande zinnen – voor
zover ze de telkens plaatsvindende werkingssoort van Christus Jezus betreffen –
beter begrijpen kunnen, wanneer men zich van de feitelijke toestand bewust
wordt dat de wakkere mens eigenlijk een tweeheid is: Het in het fysieke lichaam
tegenwoordige Ik vormt het ene deel van de mens dat men normaliter als het
“bewuste” pleegt te kenmerken, en het andere deel vormt het in het etherlichaam
werkende astraallichaam; deze verbinding wordt normaliter als het “onbewuste”
gekenmerkt. Daaruit resulteert de volgende schematische tekening die echter
zeer geëigend is om tot op zekere hoogte uitsluitsel te geven over de
verschillende werkingssoorten van Christus Jezus bij zijn viervoudig ingrepen
in het lot van de mensheid.
Aan dit schema is ook in te zien dat de
harmonisering van het Ik, d.w.z. de metamorfose
van het waakbewuste Ik vanuit een scheidende
wezenheid in een verbindende
wezenheid alleen binnen het fysieke lichaam kon geschieden. Daarom was de incarnatie van Christus Jezus voor deze missie
noodzakelijk en werd die ook sedert lange tijden verwacht en voorbereid – wat immers
de zin van het Oude Testament is.
Nu leiden de voorafgaande, inleidende
overwegingen direct naar de wezenheid van Jezus als de wezenheid van de derde
hiërarchie, die sinds oertijden Christus de mogelijk heeft gegeven om op de
vierde hiërarchie, d.w.z. de mensheid, in te werken. Hier stelt zich nu als
eerste de vraag: Dat de aartsengelwezenheid Jezus de toegang tot de derde
hiërarchie tot aan de engelfase voor Christus mogelijk maakte, kan wel begrijpelijk
zijn; dat zij echter voor Hem gelijktijdig een grotere mogelijkheid betekende
om in te grijpen in het lot van de vierde
hiërarchie is aan de voorafgaande overwegingen nog niet in te zien. Waarom kon
Christus meer voor het lot van de mensheid doen, indien Hij met Jezus in
verbinding was dan zonder deze verbintenis? Wat is de bijzondere verhouding van
de Jezuswezenheid tot de mensheid?
Om deze vraag te beantwoorden moet die schakel, waardoor de Jezuswezenheid met de mensheid in een heel bijzondere
verbinding stond, namelijk de onschuldige
zusterziel van Adam, nader beschouwd worden.
__________________________
[1] Deze verenigingen van Christus met de Jezuswezenheid ter redding van de mensheid heeft Valentin Tomberg in zijn lezingen over de vier Christusoffers in Rotterdam in 1939 verder verdiept. De vierde als het mysterie van Golgotha vond volgens Rudolf Steiner plaats op 3 april van het jaar 33, dus precies negentien eeuwen geleden, er van uitgaand dat Valentin Tomberg in 1933 dit hoofdstuk schreef. (Noot van de vert.)
2. De Jezuswezenheid en de onschuldige zusterziel van
Adam
In zijn Wetenschap van de geheimen der ziel spreekt Rudolf Steiner van de verschillende, innerlijke gesteldheid van de
menselijke zielen en hun verschillende wegen in de kosmos rond de tijd van de
gebeurtenis die in de Bijbel als “zondeval” wordt geschilderd. Destijds moesten
de menselijke zielen die niet sterk genoeg waren om zich in de veranderde
aardse omstandigheden te incarneren, de Aarde verlaten en op andere planeten gaan “trekken”.
Aldus ontstonden zeven lotsgemeenschappen van zielen, waarvan alleen de Zonnemensen de kracht hadden om op Aarde
te verblijven. Nu waren deze Zonnemensen gelijktijdig innerlijk op zo’n manier uitgerust
dat ze de eenzijdige aanleg van de mensengroepen die naar de buitenplaneten
trokken alsook van de mensengroepen die naar de binnenplaneten trokken in een bepaald evenwicht bezaten. Daardoor
konden ze in de tijd dat het lot van de gehele mensheid in een beslissen fase
was beland, als vertegenwoordigers van de gehele
mensheid gelden. En toen het meest kritieke punt van deze kritische tijd was
bereikt, waarin ook van de zonnemensen alleen het sterkste paar, dat de Bijbel
Adam en Eva noemt, op Aarde kon
verblijven, toen vertegenwoordigde dit paar noodlottig de gehele mensheid. De
veranderingen die bij het astraal-, ether- en fysieke lichaam van dit paar door
de zondeval optraden, betroffen de gehele mensheid en vormden het begin, het
oerkarma van de mensheid dat de Bijbel als “erfzonde” kenmerkt.
Nu is echter de zondeval slechts de ene kant van het gebeuren. Er was ook een
andere kant die daarin bestond dat, terwijl de wezensdelen van het de mensheid
vertegenwoordigende paar “vielen”, d.w.z. het kwaad in zich opnamen, andere
wezensdelen ervan gelijktijdig “verheven” werden, d.w.z. zich met bepaalde
wezenheden van de geestelijke hiërarchieën verbonden. Deze wezensdelen zijn de
op de oude Saturnus in het fysieke lichaam ingeplante kiem van de geestmens
(Atma), de op de oude Zon geschapen, de levensgeest dragende (Buddhi) van het
etherlichaam en het op de oude Maan tot Manasdrager omgevormde deel van het
astraallichaam. Het Atma-organisme van het fysieke lichaam, het Buddhi-organisme
van het etherlichaam en het Manas-organisme van het astraallichaam werden bij
de zondeval “in bescherming genomen”, terwijl het overige organisme van de drie
lichamen ten prooi aan de val werden gegeven.
Het gehele gebeuren van de zondeval was derhalve
tweevoudig: Het “vallen” van de drie menselijke wezensdelen was door het “verheffen” van drie wezensdelen
begeleid. Men zou ook beeldend kunnen
zeggen: Wanneer een eenheid vormend lichaam vlam vat, dan vormen zich enerzijds
rook, damp en as, anderzijds de opstijgende vlam met zijn licht en warmte. Naast
de “rook” van het gevallen astraallichaam, de “damp” van het gevallen
etherlichaam en de “as” van het mineraal-wordende fysieke lichaam, verhieven
zich de “onschuldige" wilswarmtewezenheid van de oude Saturnus, de
lichtwezenheid van de oude Zon en de levende Pinkstervlamwezenheid van de Manas
in hogere gebieden. Daar werden ze “in bescherming” genomen en voor de toekomst
“bewaard”, d.w.z. ze werden daar door hogere geestelijke wezenheden opgenomen.
De onschuldige astrale wezenheid van Eva werd door die geestwezenheid
opgenomen welke in Egypte als de Godin Isis vereerd werd en die in de
christelijke kerk als de hemelse koningin, de Moeder Gods, tegenwoordig nog
vereerd wordt. In de voorafgaande (XI.) beschouwing kwam zij als Sophia ter
sprake.
De “onschuldige” etherische wezenheid van Adam werd door de aartsengelwezenheid
Jezus opgenomen, die eveneens onder verschillende namen en gestalten sinds
oeroude tijden gekend en vereerd werd.
De “onschuldige” fysieke wezenheid van de mens
werd nog hoger verheven en opgenomen door een hogere wezenheid die boven Jezus
en Sofia staat. Dit vóór de zondeval bewaard fysiek lichaam, dat Rudolf Steiner
in de voordrachtencyclus Wegen naar Christus (GA 131) als “fantoom”
kenmerkt, werd door de hoogste Elohim zelf bij Zijn incarnatie in Palestina aan
de mensheid teruggeven. Het is het “opstandingslichaam van de nieuwe Adam” om
een uitdrukkingswijze van Paulus te gebruiken.
De zondeval bestaat derhalve niet alleen uit
de verduistering van het astrale, etherische en fysieke organisme van de mens,
maar ook daaruit dat het Manas-, Buddhi- en Atmaprincipe van de mensheid uit de
fysieke in de bovenzinnelijke wereld verheven en daarbij de mensheid ontnomen
werd. Dit “ontnemen” is echter slechts een
tijdelijke bewaringsmaatregel voor de toekomst. Want indien bv. de kuise
Buddhi-wezenheid echter van slechts een
mens voor de toekomst bewaard blijft, dan betekent dit dat de kuise
Buddhi-wezenheid van de gehele mensheid bewaard is gebleven tot het ogenblik dat
de aardeverhoudingen voor de Buddhi-openbaring voorbereid zullen zijn. Want het
geestelijke kan doorgegeven worden,
mits het maar voorhanden en kuis gebleven is. Evenmin dat een mens, die
gedachten overdraagt, daardoor arm in gedachten wordt, hoewel de gedachten tot het
wezenlijk bezit van andere mensen worden, evenmin wordt de levensgeest (Buddhi)
uitgeput doordat hij andere mensen geestelijk leven of levendige geest
overdraagt.
De onschuldige zusterziel van Adam, die voor
aardse incarnaties tot aan het tijdpunt van de geboorte van de Nathanische
Jezus in Palestina bewaard werd, is derhalve niet alleen een individuele wezenheid, maar ook de individuele wezenheid
van het Buddhi-principe van de
mensheid. Deze wezenheid vormde bij het herhaald ingrijpen van Christus in het
lot van de mensheid tijdens de Lemurische, Atlantische en na-Atlantische tijd
de schakel tussen de mensheid en het werkingsorgaan op de mensheid voor de
Jezuswezenheid, die zich enerzijds met de zusterziel van Adam verbond,
anderzijds zichzelf echter innerlijk aan Christus overgaf.
Aldus luidt nu het antwoord op de vraag naar
de bijzondere relatie van de Jezuswezenheid tot de mensheid als volgt: De
mogelijkheid die de Jezuswezenheid bezat om verschillende gevolgen van de
zondeval te genezen, was haar enge verbinding met de zusterziel van Adam, die
de kuise levensgeest van de mensheid vertegenwoordigde. De herhaalde harmonisering van het gevallen
menselijke organisme was mogelijk vanwege het feit dat de krachten van de
niet-gevallen levensgeest van de mensheid door Christus Jezus als heilmiddelen
gebruikt konden worden, doordat die het verbindingskanaal vormden waardoor
Christus binnen het menselijke lot werkzaam kon zijn.
3. De Jezuswezenheid en de Nathanische Jezus
Als nu Christus in Zijn afdaling door de derde
hiërarchie als opsomming van de offerdaden van de Grieks-Latijnse tijdgeest en
de Jezuswezenheid (in samenwerking met Sophia) begrepen kan worden, dan stelt
zich natuurlijk de vraag naar datgene deel van de weg van Zijn afdaling dat Hem
in de menselijke wezenheid binnenleidde.
Om deze vraag te beantwoorden is het
noodzakelijk om zich van het feit bewust te maken dat de menselijke wezenheid twee kanten bezit die als ingangspoorten kunnen fungeren. De ene kant is de lichamelijkheid,
d.w.z. het fysiek, ether- en astraallichaam, en de andere kant de
geestelijkheid, d.w.z. de Atma-, Buddhi- en Manaswezenheid. In het midden, in
het brandpunt van het Ik, staat het mensdom als zodanig waar de beide poorten
naartoe leiden. De indrukken bereiken het Ik door de buitenpoort van de
lichamelijkheid; de morele intuïties daarentegen bereiken het Ik door de
binnenpoort van de geestelijkheid. Hoe die verbinding van beide stromen door de
activiteit van het menselijke Ik voor het gebied van de kennis en het handelen
tot stand komt, heeft Rudolf Steiner in zijn Filosofie van de Vrijheid (GA 4)
opgetekend.
Als men de menselijke wezenheid zo opvat zoals die in de Filosofie van de vrijheid als de basis van alle uiteenzettingen wordt opgevat, dan zal men kunnen inzien dat de
intrede van Christus in de menselijke wezenheid door de “innerlijke poort”
geschiedde, d.w.z. niet als “uiterlijke gebeurtenis”, maar als hoogste morele intuïtie. Met andere
woorden: de weg die Christus aflegde om bij de doop in de Jordaan het Ik-organisme van
Jezus van Nazareth in bezit te nemen, ging door Atma, Buddhi en Manas, maar
niet door het fysieke, ether- en astraallichaam. In de taal van de Bijbel zou
men ook kunnen zeggen: in de Jordaandoop vond een “doop met geest en vuur”
plaats als aanvulling op de “doop met water” door Johannes. Destijds vond in
het groot hetzelfde wat Rudolf Steiner over het kenproces in de Filosofie van
de vrijheid schildert als de verbinding van de waarneming van buiten met de
intuïtie van binnen. Men zal de diep christelijke inhoud van de Filosofie van
de vrijheid uit de Jordaandoop kunnen begrijpen, men zal anderzijds nauwelijks
de Jordaandoop ondogmatisch kunnen begrijpen, indien men niet voorheen alle
hoeken en gaten van zijn denken en gewaarworden aan de hand van de Filosofie
van de vrijheid gelouterd heeft.
De afdaling van Christus in de menselijke
wezenheid geschiedde derhalve op de weg door Atma, Buddhi en Manas, d.w.z. Zijn
weg leidde Hem allereerst naar de innerlijke verbinding met het “fantoom” oftewel
de “Saturnische" mens, vervolgens met het onschuldige Zonnewezen van de mens
en eindelijk met diens kuise Maanwezen – eer Hij het Ik-organisme van de mens
in kon aangrijpen. Pas na het aangrijpen van het Ik-organisme geschiedde de
doordringing van de drie lichamen door Christus: na de Jordaandoop
vonden de drie verzoekingen in de woestijn plaats.
Dit feit neemt de schijnbare tegenstelling weg
die gevonden kan worden, wanneer men een reeks voordrachten van Rudolf Steiner
samenstelt, namelijk dat Christus tijdens de Jordaandoop tot in het
skeletstelsel van het lichaam werkzaam was, dat Hij echter pas bij de
verzoeking in de woestijn in de drie lichamen trok, ja, dat Hij pas tijdens het
Gethsemane uur zich volledig in het fysieke lichaam incarneerde. Deze
tegenstelling blijkt nu eenmaal een schijnbare, wanneer men zich van het feit
bewust wordt dat wat men “fysiek lichaam” als zodanig noemt, twee kanten
heeft: namelijk het krachtenstelsel van de geestmens (Atma) en het
krachtenstelsel van het stoffelijk fysieke lichaam.
Over de eerste
kant van het fysieke lichaam spreekt Rudolf Steiner in verband met de doop in de Jordaan .
Over de andere kant spreekt hij in verband met de gebeurtenis van Gethsemane .
Aan de hoogste intuïtie waardoor Christus in de menselijke wezenheid kon
binnentreden, ging de meest omvattende waarneming
van het noodlot van de mensheid vooraf. Doordat Jezus van Nazareth vóór de
Jordaandoop het versagen van alle wegen van de mensheid die in het verleden
begaan werden, en het onvermijdelijke verval van het mysteriewezen beleefde,
werd deze geweldige waarneming tot de vraag waarop de afdaling van de
Christuswezenheid het antwoord was.
Waarom kon Jezus van Nazareth het lot van de mensheid op een zodanige manier beleven dat dit beleven de afdaling van de
heilende wezenheid met zich mee bracht?
Omdat Hij in zich enerzijds de omvattende
ervaring van het Zarathoestra-Ik droeg, anderzijds echter in Zijn
lichamelijkheid het geweten van de mensheid en de derde hiërarchie verenigde. Dat
het geweten in Zijn lichamelijkheid leefde, betekent de hoogste ontplooiing van
de gewetenheid. Want de gewetenheid is niet op het moment volmaakt dat deze zich
bij het overleggen en afwegen kenbaar maakt, maar wanneer de lichamelijkheid
zelf zich evenzo naar het geweten richt als de plant zich naar de Zon richt. De
plant “overlegt” en “weegt” niet “af”, die laat haar bladeren naar het Zonlicht
toe groeien. Aldus verlangde het gehele psychisch-fysieke organisme van Jezus
van Nazareth naar het geweten van de wereld, naar de Christuszon.
Zijn astraallichaam behield in zich de
innerlijke roerselen die de hiërarchische wezenheid Jezus bij haar vorige
verbindingen met Christus daarin te weeg had gebracht. Het bestond uit de tot
zielsmatige lichamelijkheid verdichtte inspiratie van de aartsengel Jezus, die
driemaal in het verleden door Christus was doordrongen. De levende nawerkingen
van dit vroeger doordrongen-zijn maakten het astraallichaam van Jezus van
Nazareth tot een “lichaam van verlangen naar Christus”. Anderzijds was dit
lichaam – eveneens ten gevolge van zijn betrokkenheid bij de vroegere
heilwerkingen van Christus op de mensheid – in zijn geheel organisme een
volkomen deelname aan alle lotgevallen van de mensheid. Men zou ook kunnen
zeggen: Het astraallichaam van Jezus van
Nazareth was in zijn opwaarts gerichte stromingen mensheidsverlangen en
in zijn neerwaarts gerichte stromingen mensheidssmart.
Er zou geen fysiek organisme drager van dit
astraallichaam hebben kunnen zijn, indien het Ik dat daarin leefde niet de
buitengewoon sterke middelpuntvliedende kracht zou hebben gehad en indien zijn
bovenmenselijke vaardigheid om diep geraakt te worden niet door een
tegenwerkende kracht weer in evenwicht teruggebracht zou zijn geworden. Doordat het
Zarathoestra-Ik een wijsheidsvolle richting
aan de ongelooflijk krachtvolle verlangens van de Nathanische Jezus kon
geven, kon het fysieke organisme deze verlangens verdragen, doordat de
Boeddha-wezenheid in het astraallichaam van de Nathanische Jezus naarbinnen straalde. Doordat de Boeddha-wezenheid in het astraallichaam van de
Nathanische Jezus naarbinnen straalde, stroomde de verzachtende rust van de Boeddha
het ongelooflijk roerige zielenleven binnen. De invloed van de kalmte van
Boeddha behoedde het fysieke organisme voor vernietiging door ontsteking
vanwege buitensporig veel pijn; de concentrerende kracht van Zarathoestra
behoedde het voor verstarring vanwege een buitensporig diep verlangen. Aldus
verbond de astrale wezenheid van de Nathanische Jezus in zich de denkbaar
grootste vaardigheid van extase, d.w.z. het zich-uitweiden in zuiverste
overgave, met de grootste vaardigheid van enstase, [2]
d.w.z. het concentrisch rusten in zichzelf. De eerste vaardigheid maakte het
doorstaan van de beproeving van de Jordaandoop mogelijk, d.w.z. de opname van
de kosmische wezenheid van Christus, de andere bewees haar kracht namelijk gauw
daarna bij de verzoeking in de woestijn.
Het etherlichaam van Jezus van Nazareth was de
drager van de onschuldige levensgeestwezenheid van de zusterziel van Adam,
hetgeen zich namelijk daarin uitte dat jeugdkrachten aan alle zielenroerselen
van Jezus – alsmede de mensheid – de frisheid van de eerste dag van de
schepping verleenden. Wanneer hij sprak, dan sprak hij op zo’n manier als
alleen het kinderlijkste kind kan spreken, wanneer het de rijpste wijsheid van
duizenden jaren gelijktijdig bezit. In Hem straalde de wijsheid van de grote
Zarathoestra in alle jeugdige frisheid zonder enige vermoeidheid, zonder alle wonden
van de ontelbare teleurstellingen, zonder alle zwaarmoedigheid die deze ziel op
haar wegen moest doormaken en doorsmaken die haar tot wijsheid leidde. Ervaring geeft
wijsheid, maar is vermoeiend – ook de zielen worden er moe van. Aldus droeg de
ziel van Zarathoestra sinds oertijden der aardgeschiedenis ervaring in zich.
Deze ervaring gaf zij aan een ziel over die geen
aardervaring had. Daardoor ontstond de wonderbaarlijke verbinding van rijpste
wijsheid met kinderlijkste gemoed. Er ontstond een mens die op zo’n manier kon spreken,
dat hij niet louter de waarheid sprak, maar die op zo’n manier uitsprak dat ze
met het leven van de eerste dag van de schepping opleefde. Wereldmorgenrood
leefde in de grote samenvattingen van de menselijke lotgevallen wanneer hij ’s
avonds sprak – in de periode die aan de Jordaandoop voorafging.
Deze wonderbaarlijke wezenheid leefde in een
fysiek lichaam dat sinds oertijden voorbereid was om haar op te kunnen nemen.
Deze voorbereiding bestond uit velerlei dingen, maar ze bestond ook daarin dat
de erfelijkheidskrachten zodanig geleid werden dat ze het positieve van het menselijke verleden bewaarden. De erfelijkheid werd op een
zodanige wijze toegepast dat ze de intenties van de geestelijke leiding diende. Ze was deze intenties dienstbaar
doordat een aantal individualiteiten in
een afstammingslijn zich steeds weer incarneerden en daardoor door vele
generaties heen het positieve vererfden, het negatieve echter door inspanning
en arbeid uitroeiden. Aldus ontstond een lijn van positieve erfelijkheid die
tot “Adam”, “tot God”, zoals die het Lukasevangelie schildert, leidde. Het goddelijke dat ten tijde van Adam vormend in het lichaam werkzaam was, dat kon
ook in het leven van de Nathanische Jezus werkzaam zijn – dit is wat het
Lukasevangelie zegt.
Nu was echter de geestelijke wezenheid die het
goede in de erfelijkheid bewaarde en verder ontwikkelde, de wezenheid Jahweh-Elohim. Sinds het moment dat Melchizedek het oergoede door Abraham
weergaf aan de erfelijkheidsstroom, was Jahweh-Elohim die macht (Exousia)
die dit oergoede van generatie tot generatie bewaarde en bevorderde. In het
fysieke lichaam van de Nathanische Jezus bereikte het zijn hoogste ontplooiing.
Dit uitte zich namelijk in een kenmerkende eigenschap van het fysieke lichaam
van Jezus die men niet anders benoemen kan dan “hoogste plasticiteit ten
opzichte van het zielsmatig-geestelijke”. Deze plasticiteit ging zo ver dat men
überhaupt niet van een bepaald, vaststaand uiterlijk van Jezus spreken kon.
Want zijn uiterlijk was een zodanig volmaakt spiegelbeeld van de ziel dat men
niet van “Jezus” überhaupt, maar alleen bv. van “Jezus van de pijn”, “Jezus van
het medelijden”, “Jezus van de aandacht”, “Jezus van de wijsheid”, etc. zou
mogen spreken, als men van zijn uiterlijk wilde spreken.
Maar deze eigenschap was niet beperkt tot de
uitdrukkingskracht van het aangezicht en de gestalte. Deze reikte tot diep in het innerlijk organisme van het lichaam. Aldus had deze organisme eigenlijk
niets mechanisch. Men zou ja dit vandaag de dag als een groot nadeel ervaren,
in een tijd waarin men “de sterke man” boven alles waardeert en bewondert.
Jezus was echter fysiek het tegendeel van de “sterke man” van vandaag. Toen Hij het kruis moest dragen, kon Hij het
niet. Hij was er te zwak voor. Zijn “sterkte” en Zijn “zwakte” hingen helemaal
niet van de spieren af, maar van de zielsgesteldheid.
Hij was “lichamelijk” sterk, wanneer het zielsmatig-geestelijke in hem
ontvlamde. Hij was lichamelijk zwak, wanneer haat en blindheid van de mensen hem
bedrukten. En toch had hij het gezondste lichaam van de mensheid; ja, het was
het eerste werkelijk gezonde lichaam. Alleen moet men daarbij “gezondheid” en
“sterkte” anders opvatten als men het vandaag de dag pleegt te doen. Want tegenwoordig
verstaat men onder lichamelijke gezondheid diens grootst mogelijke benadering
aan de dierlijke toestand. Wil men echter begrijpen wat menselijke gezondheid betekent, dan moet men die in de richting van
de volmaaktheid van het lichaam als uitdrukkings- en werkingsmiddel van de ziel
en geest zoeken, niet echter in de concurrentie met de dieren. Want het is niet
de opgave van de mens om een betere musculatuur te bezitten dan de leeuw of de
stier; veeleer is zijn opgave ware vermenselijking
van het menselijke lichaam en leven te verwerkelijken.
Aldus had de Nathanische Jezus een fysiek
organisme dat als liefde-organisme gekenmerkt kan worden, in tegenstelling tot
het krachtpatserorganisme dat terug naar de Centaur tendeert.
Nu is echter het wezensorganisme van de
Nathanische Jezus nog niet uitputtend gekarakteriseerd doordat zijn astraal,-
ether- en fysiek lichaam beschouwd werden. Want tot het wezensorganisme van elk
geïncarneerd mens behoort nog iets wat dit wezen evenzo omhult als zijn
lichamen het omhullen. Elk geïncarneerd mens brengt namelijk nog een soort
“lichaam” mee, dat men als “karmisch omhulsel” zou kunnen kenmerken. Dit karmisch omhulsel bestaat uit krachten van het goede en het kwaad, die niet in de drie lichamen van de beteffende mens wortelen, maar die door zijn verleden verleden karma in zijn omgeving als het ware als werkingsring aangetrokken worden. Er kunnen bepaalde hogere wezenheden zijn die de mens door innerlijke affiniteit in zijn omgeving aantrekt. De
krachten en de wezenheden die het karmische omhulsel van een mens vormen,
kunnen zeer verschillend zijn. Men zal desondanks het wezenlijke van de
voorstelling “karmisch omhulsel” raken, wanneer men zegt: Het karmische omhulsel
is de door het verleden karma bepaalde werkingsmogelijkheid voor
buitenmenselijke wezenheden in de omgeving van de betreffende mens.
Nu gaat het echter bij de Nathanische Jezus om
een uitzonderingsgeval. De Nathanische Jezus had namelijk geen individueel
menselijk karma uit het verleden. Daarom was zijn “karmisch omhulsel” heel verschillend van de karmische omhulsels van andere mensen. Het was niet omgeven
door een individueel karmische omhulsel (omdat hij geen verleden individueel
karma had), maar door het karmische omhulsel van de mensheid. Dit had echter de
betekenis dat de meest omvattende impulsen van menselijke reikwijdte, gedragen van
geestelijke wezenheden die deze het zuiverste vertegenwoordigden, in zijn
omgeving werkzaam waren. Er werkten in zijn omgeving drie beduidende impulsen
die Christus het pad in hem effenden. Deze impulsen uitten zich in de eenvoudige
vorm van “inzicht”, “offermoed” en “boetedoening”. Paulus heeft later de draagwijdte van deze impulsen begrepen en kenmerkte ze – zoals ze door de
tegenwoordigheid van Christus gemetamorfoseerd werden – als “geloof”, “liefde“
en “hoop”.
Achter datgene wat nu op zo’n schijnbaar
eenvoudige manier gekenmerkt kan worden stonden in werkelijkheid bepaalde
geestelijke wezenheden die de meest omvattende impulsen van de mensheid representeerden.
Aldus was in het astrale moederomhulsel dat het Jezuskind omhulde de
wezenheid van Sophia werkzaam, de bode van de totaalkennis. Zij was toen later
in zijn omgeving werkzaam door processen, die hier niet mogelijk zijn om te
beschrijven, tot het moment van de doop in de Jordaan en daarna verder tot het
doodsuur aan het kruis. Het “geloof” dat Christus Jezus in zijn omgeving kon
vinden was de werking van Sophia – en de onverstoorbare zekerheid die de
Pinkstervlammenkennis in de zielen van de discipelen achterliet, werd eveneens
door de medewerking van de Sophia-wezenheid verwerkelijkt.
Achter de “offermoed”, die Christus Jezus voor
de verwerkelijking van Zijn missie absoluut nodig had, stond een andere
geestelijke wezenheid. Het was die geestelijke wezenheid, wier astraal wezensdeel Jezus in zich
droeg, terwijl haar Ik-wezenheid aanvankelijk door Johannes de Doper werkte. De
krachten van de hiërarchische wezenheid van Jezus werkten verdeeld op het
innerlijke leven van Jezus van Nazareth en op zijn omgeving: buiten waren de
Ik-krachten werkzaam, innerlijk werkten de astrale krachten. De liefdesband
die mensen in de omgeving met Jezus verbond was een reële wezenheid die zich in stukken verdeelde, opdat in de
omgeving en in Jezus een gemeenschappelijke verwantschap werkzaam was. Wat de
leerlingen van Johannes de Doper met Jezus van Nazareth verbond, was de
hiërarchische Jezuswezenheid die Ik-achtig in de Doper en astral in Jezus
aanwezig was. Daarom was ook de overgang van de leerlingen van Johannes naar
Christus zo natuurlijk: in Hem werden ze de ziel van de Doper gewaar.
Na de dood van de Doper werkte het Ik van de
hiërarchische Jezuswezenheid verder in op de omgeving van Christus Jezus.
Nu werkte echter door de Doper niet
alleen de Jezuswezenheid. In de VII. beschouwing werd getracht de
bijzondere manier op te tekenen, hoe de Eliaswezenheid met name in de
woordwerking van de Doper werkzaam was. Zij was de geestelijke wezenheid die
achter de “boete”-krachten in de omgeving van Jezus stond. Zij werd na de dood
van de Doper tot groepsziel van de discipelenkring van Christus Jezus. Want de
grote metamorfose die de discipelen door hadden te maken, kon alleen gebeuren vanuit een hen allen gemeenschappelijke
gezindheid van het streven naar “metanoia”, mentaliteitsverandering. Achter
deze gezindheid, die de ziel van de discipelenkring, was stond echter de
Eliaswezenheid. Zij had de opgave de discipelen zo wakker te houden dat ze
bereid waren om het gisteren bereikte, vandaag als onvolmaakt in te zien en te
overwinnen. De vraag of deze taak wel of niet vervuld kon worden, behoort tot
de vragen die pas in de Beschouwingen over het Nieuwe Testament behandeld
kunnen worden. Hier voldoet het om de opgave van de Eliaswezenheid aan te
duiden en daarmee op het feit te wijzen dat het karmische omhulsel van Jezus
van Nazareth, naast de werkzaamheid van Sophia en de Jezuswezenheid ook de
werkzaamheid van de Eliaswezenheid omvatte.
Aldus werkten de meest omvattende impulsen van de
mensheid in het “karmische omhulsel” van Jezus van Nazareth, welke het karmische
omhulsel van de algemene mensheid was. Aldus werkte stralend Sophia, verwarmend
de Jezuswezenheid en opwekkend de Eliaswezenheid daarop in. Zij werkten samen
op verscheidene wijze, desondanks zodanig dat ze de “wegen voor Christus
effenden”. Sophia was werkzaam op de wijze zoals de Heilige Geest in de kosmos werkzaam is. De werkingssoort van de
Jezuswezenheid kwam het meest overeen met de wezenheid van Christus zelf,
d.w.z. van de kosmische wezenheid van de Zoon
– en de Eliaswezenheid werkte in de eigenschap als vertegenwoordiger van het Vaderprincipe. Er kan derhalve gezegd worden: Het “karmische
omhulsel” van Jezus van Nazareth bestond uit de werkzaamheid van de eeuwige
triniteit, die door drie bepaalde wezenheden de omgeving van Christus Jezus
voor Zijn woorden en daden ontvankelijk maakte.
4. Jezus van Nazareth als kelk van Christus
Wil men nu al het voorafgaande samenvatten om
de volledige gestalte van Jezus van Nazareth als resultaat van al de krachten en wesenheden, waarvan er sprake was, te leren
kennen, dan kan men het alleen doen, indien men het als kelk voor de afdalende Christus beschouwt. Want de opgave om
Christus op te nemen was datgene wat de menigvuldigheid van krachten in Jezus
tot een eenheid smeedde. De oorsprongen van deze krachten waren verscheiden,
maar ze vonden elkaar alle als eenheid samen in de opgave om de kelk van Christus
te vormen. Dit was het vrije besluit van het Zarathoestra-Ik dat voor dit doel
introk in de wezenheid van de twaalfjarige Nathanische Jezus en die voor dit doel
haar bij de Jordaandoop verliet, het Ik-organisme overlatend aan Christus. Dit
was ook het verlangen van het astraallichaam, waarin de oeroude overgave van de
aartsengelwezenheid Jezus aan Christus leefde, waarin de stralen van Boeddha
als van de leraar van wijsheid, medelijden en liefde op de levende wezenheid
van medelijden en liefde in hartenhelderheid naartoe wezen. Dit was ook de diepe
innerlijke levensnoodzakelijkheid van de in het etherlichaam aanwezige
onschuldige zusterziel van Adam. Het onschuldige zonnewezen had de leidende wezenheid van de Zon lief met al haar
wezenskrachten. Dit was ook de taal van het door vele generaties vergeestelijkte bloed, waarin de grote impulsen van de gehele Jahweh-traditie
werkzaam waren.
Geen wezensdeel van de Jezuswezenheid beleefde enige
vorm van dwang, vrijelijk streefden
alle kanten van haar wezen naar vereniging met Christus. Want de
leidende wezenheid van alle liefde ter wereld kon van niets dwangmatigs gebruik
maken. Ook niet van een fysiek lichaam dat niet bereid was zich uit zijn eigen drijfveren over te geven. En
dit was het meest wonderbaarlijkste aan de wezenheid van Jezus van Nazareth,
dat al haar wezensdelen vrijelijk Christus opnamen. Dat een dergelijke
wezenheid kon ontstaan, daartoe was de gehele voorbereidende ontwikkeling van het Oude
Testament noodzakelijk. Dit was en is de opgave van het ware eugenetisch
occultisme: de vrije mens.
Waar Goethe in zijn “Sprookje van de witte
lelie en de groene slang” in beelden over sprak, waar Schiller in zijn
“Esthetische brieven” in begrippentaal over sprak, wat als tragisch
lotsprobleem door Leo Tolstoi voor de mensheid werd geplaatst – dat is het probleem dat door de Jezuswezenheid als levende realiteit opgelost werd.
Wat was de werkelijke
inhoud van de waardromen van Goethe, van de idealen van Schiller, van de
levenstragedie van Tolstoi? Jezus van Nazareth was het – als wezenheid, waarbij
het lichaam de hartelijkheid en waarheid niet weersprak, en de hartelijkheid
waar was, de waarheid hartelijk en de hartelijke waarheid door vlees en bloed
des te krachtiger en warmer tot uitdrukking kwam. – Het is onmogelijk om Jezus
van Nazareth niet lief te hebben, wanneer men zijn wezenheid in het kennislicht
beschouwd. Want Hij is de verwerkelijking van datgene waarnaar al het betere, al
het gezonde aan lichaam, ziel en geest van de mens verlangt.
Het zal toch nooit op den duur de heerschappij van de geest over ziel en lichaam
van de mens bevredigend zijn; want alle “ascese” van
de geest ten opzichte van het lichaam is innerlijk cynisch en alle “ascese” van
de geest ten opzichte van de ziel is innerlijke gruwelijkheid. Wie “alleen de
waarheid” als een Pietje Precies wil volgen, wordt eerst streng tegenover
zichzelf, dan streng tegenover de anderen, dan gruwelijk tegen zichzelf en uiteindelijk
ook gruwelijk tegen anderen. Hij zal dan wellicht omwille van grote ideeën en
bedoelingen veel zaken roekeloos ter zijde schuiven die een recht op leven en
gedijen hebben. – Ook zal nooit “ascese” van de ziel ten opzichte van het
lichaam bevredigend zijn, want die wordt innerlijk tot zwoele mystiek of zwoele
moraal. Ook de “ascese” van de ziel ten opzichte van de geest bestaat, maar
leidt tegenwoordig niet naar “heilige eenvoud”, maar naar sluwheid en
schijnheiligheid. Wie de ontplooiing van het vrije gedachteleven voor zichzelf
verbiedt, begint door het onderbewustzijn te denken, d.w.z. hij wordt sluw, en
zijn “kuise ziel” wordt voor hem een middel tot een doel. – Waar echter alle ware,
gezonde menselijkheid naar verlangt
is de vrije verbintenis van lichaam,
ziel en geest in liefde.
Deze verbintenis was bij Jezus van Nazareth
volkomen aanwezig. Daarom was en is het organisme van Jezus het bewuste of
onbewuste object van het verlangen van de beste vertegenwoordigers van de
mensheid. Maar dit was ook de reden dat het hart van de wereld, Christus, in
Jezus van Nazareth kon intrekken: De afdaling van Christus was het antwoord van
de hemel op de liefde van de geest, ziel en
het lichaam van de Nathanische Jezus.
Beschouwt men nu – aan het einde van het
gehele werk aan het Oude Testament – de wezenheid van Jezus van Nazareth als
kelk van Christus, dan was het een kelk waarvan de schaal uit het
astraallichaam van de aartsengelwezenheid Jezus was gevormd, een schaal echter
waarvan de binnenkant door het Zarathoestra-Ik en de buitenkant door Boeddha
werd gevormd. Deze schaal werd door de “voet” van het etherlichaam gedragen,
waarin de onschuldige zusterziel van Adam leefde. Het onderste deel van de
“voet” vormde het door de Jahweh-werkzaamheid voorbereide fysieke lichaam. Deze
kelk was omgeven door een drievoudige omhulsel van de werkzaamheid van de
Ik-wezenheid van de aartsengel Jezus, de Elias-wezenheid en de Sophia-wezenheid.
Deze omhulde kelk, die door zeven geestelijke wezenheden gevormd werd, werd bij
de doop in de Jordaan met de inhoud gevuld waarvoor het bestemd was.
Wanneer bij de Jordaandoop Christus deze
wonderbaarlijke kelk in zich opnam, dan betekent het dat het ook de onsterfelijkheid in zich opnam. En toen Josef van Arimathia een
wonderbaarlijke schaal van de Golgotha-heuvel naar het verre Westen bracht, was
het dezelfde schaal die voor altijd de eigenschap behield om zich met de
Christusgeest te vullen.
Het mysterie van de heilige Graal is het mysterie van de wezensdelen van Jezus die Christus in zich opgenomen hebben. De “afdrukken” van deze wezensdelen – zoals ze Rudolf Steiner kenmerkt – vormen in hun samenstelling het volledige Graalmysterie. Ze vormen de heilige kelk waarin de “Heilige Graal” d.w.z. de Ik-afdruk van Christus Jezus ontvangen kan worden.
Deze dingen vormen echter het onderwerp van de beschouwingen over het Nieuwe Testament die direct na deze slotbeschouwing
over het Oude Testament zullen volgen.
Want op het ogenblik dat boven Jezus van
Nazareth bij de Jordaandoop geestelijk hoorbaar de stem klonk: “Dit is mijn
geliefde Zoon, heden heb ik hem verwekt” – eindigt de Oudtestamentische en
begint de Nieuwtestamentische geschiedenis van de mensheid.
Jezus
van Nazareth
– de vrije mens –
als Christuskelk
– de vrije mens –
als Christuskelk
[2] Een uitdrukking die de Russische oriëntalist Prof. Rosenberg (aan de
Universiteit te Petersburg) heeft geformuleerd om de boeddhistische verdieping
c.q. concentratie van het Zarathoestriaanse “Uittreding uit zichzelf” te
onderscheiden.
* * *
Aanhangsel van de
Antroposofische beschouwingen over het Oude Testament
Uit de lezerskring van de Antroposofische Beschouwingen over het Oude Testament zijn een aantal vragen aan de schrijver dezes gericht die niet vanuit polemiek
maar eerlijke cognitieve zorgen zijn ontstaan. Deze vragen kunnen in wezen op
tweeërlei teruggevoerd worden: Hoe kan het een en ander in deze Anthroposofische
beschouwingen – namelijk datgene wat in tegenstelling tot de huidige
heersende opvattingen en stemming staat – door het werk van Rudolf Steiner onderbouwd
worden? Hoe kan het door overige normale ervaring onderbouwd worden?
Het is voor de schrijvers dezes niet mogelijk om alles wat in de Antroposofische Beschouwingen over het Oude
Testament is gezegd door passages uit het werk van Rudolf Steiner of door zijn
mondelinge uitspraken te onderbouwen; daarvoor zou hij een dik boek moeten
schrijven dat tenminste het tweevoudige van de omvang van het genoemde boek
zelf zou omvatten. Daarom zal hij zich ertoe beperken om aan de hand van enkele
grondlegende gedachten en feiten uit de eerste Beschouwing aan te tonen, hoe
men de basis van het gezegde zowel bij Rudolf Steiner alsook in het leven zelf kan
vinden, indien men werkelijk aandachtig en onvooringenomen zoeken wil.
De grondlegende dingen die in de eerste Beschouwing
uitgesproken zijn, kunnen ongeveer in de volgende zinnen samengevat worden:
Het
witte occultisme van de wereld vormt een drievoudige eenheid die sinds
oertijden een cognitieve vooruitgang doormaakt en tot in de verste toekomst toe een cognitieve vooruitgang zal boeken.
2. 2. Het
wordt altijd door een “Raad” van drie leidende persoonlijkheden
vertegenwoordigd, waarvan een ieder een bepaalde tak van het driegeleed
occultisme vertegenwoordigt.
3. 3. De
ononderbroken overdracht van het volledige witte occultisme bestaat in wezen
niet uit het begripsmatig of schriftelijk bewaren van vroegere kennis, maar uit
het voorgezet verkeer – door imaginatie, inspiratie en intuïtie – met de geestelijke
wereld.
4. De gave van de antroposofische beweging ligt niet besloten in het blijven staan
bij een algemeen overzicht van de geestelijke wereld en de geestesgeschiedenis
van de mensheid, maar wegen en middelen te zoeken om aan steeds nieuw
opgroeiende levenstaken met behulp van het concrete occultisme recht te doen.
5. Bij
deze opgave kunnen de drie delen van de Bijbel (het Oude Testament, het Nieuwe
Testament en de Apocalyps) van grootste waarde zijn, want daar kunnen de
diepste waarheden van de drie takken van het concrete occultisme gevonden, c.q.
hervonden worden.
Nadat we nu die vijf punten opgesteld hebben, kan de
vraag aangegaan worden, of ze door Rudolf Steiner en door normale ervaring
onderbouwd kunnen worden.
Stond Rudolf Steiner er alleen voor, of waren er anderen die ook zulke kennis hadden? In de cyclus “Zeitbetrachtungen” (nu “Menschheitsschicksale
und Völkerschicksale”, Berlin, 19 januari 1915, blz. 97, GA 157), spreekt Rudolf
Steiner over de moord op aartshertog Ferdinand als van een symbool van grootse
reikwijdte. “Ik ben het nooit vroeger te weten gekomen, direct noch door andere
occultisten,” zegt Rudolf Steiner daarover en duidt daarmee op twee wegen, waarop hij vroeger over
belangrijke dingen te weten is gekomen: namelijk door eigen onderzoek en door
mededelingen van andere occultisten die er blijkbaar waren en die Rudolf
Steiner serieus nam.
Maar op directe wijze sprak Rudolf Steiner van twee
andere grote ingewijden niet in voordrachten, want dat behoorde tot de
intiemere kant van zijn leven. – Desalniettemin deed hij het in een privégesprek.
Dr. Friedrich Rittelmeyer geeft een dergelijk gesprek weer op blz. 102, 103 van
zijn zeer waardevol boek Mijn ontmoeting met Rudolf Steiner. Daar zegt Dr.
Rittelmeyer: “Het was merkwaardig zo direct in details te horen dat er
werkelijk zulke geestelijke mensheidsleiders zijn […] Voor mij is de blik
onvergetelijk waarmee hij over een van deze beide geestmensen zei: ‘dat was
een belangrijke persoonlijkheid! Zijn oog keek die persoon als het ware lang
na. En in de blik lag de verering die een kenner aan een andere grootheid
verschuldigd is […] Op mijn vraag of een van deze beiden nog leefde en of hij
hen vaak zag, antwoordde hij: ‘dat heb ik niet nodig.’” – In een later gesprek
(blz. 103) wijst Rudolf Steiner op het beduidende feit dat in de huidige tijd
alleen een van de drie in de
openbaarheid werkzaam kan zijn, namelijk de vertegenwoordiger van het denken. De twee anderen moeten in de
schaduw blijven.
Wie
zijn nu deze drie leidende individualiteiten? In de cyclus “Der Orient im
Lichte des Okzidents” (9de voordracht, Munich, 31 augustus 1909,
blz. 191 ff., GA 113) zegt Rudolf Steiner dat in de school van het
Rozenkruiserdom het plan van de toekomstige aardeontwikkeling bewaard is
gebleven. Hun leraren waren de individualiteiten van Scythianos, Boeddha en Zarathoestra. Nu heeft de Boeddha individualiteit sinds het begin van de 17de
eeuw (zie bv. “De wereld van de gestorvenen”, 5de voordracht,
Berlijn 22 december 192, GA 141) de
Aarde verlaten om op Mars werkzaam te zijn. Er blijven derhalve alleen de
Zarathoestra-individualiteit en de Scythianos-individualiteit op Aarde. – Nu
spreekt echter Rudolf Steiner nog van
een derde individualiteit. In de 8ste
voordracht (Nürnberg, 25 juni 1908, blz. 163 GA 104) over de Apocalyps zegt
Rudolf Steiner: “Manes is die hoge individualiteit die steeds weer op Aarde
geïncarneerd is, die de leidende geest is van diegenen die er voor de bekering
van het kwaad zijn.”
Wanneer we van de grote leiders van de mensen spreken,
dan moeten we ook aan deze individualiteit denken, die zich deze taak heeft
gesteld. Hoewel in de huidige tijd dit
principe van Manes zeer in de achtergrond heeft moeten treden, omdat er weinig
begrip voor het spiritualisme voorhanden is, zal dit wonderbaarlijk en heerlijk
Manicheeërprincipe meer en meer leerlingen krijgen.
Aldus zijn de drie leidende individualiteiten, die “steeds
weer geïncarneerd zijn” – (onder “geïncarneerd” is echter niet alleen
incarnatie bedoeld, maar ook de tot in het psychische reikende
werkingsmogelijkheid door en ander mens) – Zarathoestra, Manes en Scythianos.
Dit geldt voor het Rozenkruiserdom als geestelijke
stroming. Nu wijst Rudolf Steiner bv. op blz. 275 van de 11de
voordracht van “De volkeren van Europa” (Oslo, 1910, GA 121) op de identiteit van de “bronnen van het
Rozenkruiserdom” en zijn geesteswetenschap.
Het kan aldus als vrijwel zeker onderbouwd beschouwd
worden, wanneer men zegt dat Rudolf Steiner van drie individualiteiten spreekt
– en hij geeft hun “namen” weer – die de stroming van het christelijke
occultisme leiden, waarbij het “Manesprincipe” tegenwoordig meer in de
achtergrond staat en nog meer in de achtergrond het “Scythianosprincipe”
staat.
Wie
zijn echter in werkelijkheid deze “principes”? Niet individualiteiten maar door de individualiteiten vertegenwoordigde principes? Welnu, het Manesprincipe is ja in de
bovengenoemde voordracht voldoende gekarakteriseerd als het principe van het
“genezen”. En wat is het Zarathoestra-principe? Zarathoestra was de
individualiteit die bij het gebeuren van de geboorte van Jezus van Nazareth
leidend betrokken was en de incarnatie van Christus mogelijk maakte. Hij is de
vertegenwoordiger van het eugenetisch
occultisme. En pas in een verre toekomst zal het Scythianosprincipe als
het principe van het “mechanisch
occultisme” op de voorgrond treden.[1]
Nu zou men betreffende de “drie occultismen” het verwijt
kunnen maken: Rudolf Steiner spreekt in de cyclus “In geänderte Zeitlage” (Dornach,
1 december 1918, GA 185) van de mechanische, eugenetische en hygiënische vaardigheden die in de toekomst ingezet zullen worden, echter
niet van de drie takken van het witte occultisme van de huidige tijd. Hoe kan men aantonen dat die takken van het
occultisme voorhanden zijn?
Men kan het bereids aantonen – zowel in de voordrachten
van Rudolf Steiner, die nog niet gedrukt en verschenen zijn alsook door andere
feiten. Van het citeren van
archief-voordrachten moet de schrijver dezes afstand nemen, omdat hij niet
daarover beschikt; maar op een omstandigheid
uit het leven zou hij willen wijzen die alles door zichzelf zal zeggen.
In het begin van het jaar 1893 werd door de voorzitter
van de “Berean Society” C.G. Harrison in Londen een reeks voordrachten
gehouden, waarin niet alleen dezelfde terminologie als bij Rudolf Steiner
gebruikt werd, maar vaak dezelfde formuleringen voorkomen. Deze voordrachten
zijn ook in het Duits in boekvorm (“Das transcendentale Weltenall” in Leipzig
in twee edities) verschenen. Daarin zegt
op blz. 23 Harrison letterlijk het volgende:
“Wat betreft de kennis die behoort bij het gebied van het transcendente, bestaan er meningsverschillen in hoe ver het verstandig is om die te openbaren. Het zou natuurlijk een plicht zijn om veel van deze kennis aan de wereld mee te delen, mits we zeker zouden zijn dat die niet misbruikt zou worden. Het zou voor iedereen nuttig zijn om bepaalde met de menselijke voortplanting samenhangende feiten te leren kennen. Een aantal kwalen die op een gebrek aan kennis van de ziekteoorzaken terug te voeren zijn, zouden makkelijk te voorkomen zijn en de ziektes zelf zonder toevlucht naar apothekenwaren uit de wereld te helpen. Veel tijd en moeite zou bespaard kunnen worden, als de relatie tussen de samenhangende etherische trillingen bekend en onze kundige mechanici in staat zouden zijn om van de ‘subtiele, fijne natuurkrachten’ gebruik te maken.”
Wat zegt Harrison hier eigenlijk? Hij zegt dat er drie soorten
kennis van praktische betekenis zijn, die geopenbaard zouden moeten worden, mits
de voorwaarden daarvoor aanwezig zouden zijn. Deze drie kennistakken hebben
betrekking op de voortplanting, op de gezondheid en op de mechanica. En wel is
de kennis van deze dingen voorhanden als inhoud van de openbaring. Harrison
zegt nog veel meer van deze dingen; maar er kunnen hier niet hele hoofdstukken
van het boek geciteerd worden; hier komt het er op neer om aan de hand van het
voorbeeld van Harrison aan te tonen, dat in de huidige tijd – dus in elk geval
in het jaar 1893 – de kennis van deze drie gebieden van het occultisme bestaat. Rudolf Steiner heeft eigenlijk
veel van deze kennis meegedeeld; in elk geval zoveel om zekere steunpunten voor
het voortschrijdende werk in deze richting te verlenen. De schrijver deze zou
het aan vele voorbeelden kunnen laten zien, maar moet daarvan afstand nemen en
deze arbeid aan de lezers zelf overlaten.
Zoveel over de drie gebieden van het occultisme en hun
leidende persoonlijkheden. Nu naar de vraag naar de voortgang van geestelijke kennis. Daaromtrent zou het bereids
voldoende zijn om een uitspraak van Rudolf Steiner te citeren: ”Geestelijke
kennisvooruitgang – dat is ja een van de impulsen die aan onze hele
geesteswetenschappelijk beweging ten grondslag ligt.” ((“Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangelium”, 17
oktober, 1910, blz. 15, GA 124). Plaatst men nog naast die uitspraak de
volgende: “En wij willen zoiets zijn als een vereniging van mensen die niet louter
geloven in boeken en mensen, maar in de levende geest…” (“Der Christusimpuls
und die Entwicklung des Ich-Bewustsein”, 8 mei 1910, blz. 157, GA 116) – dan
hebben we de ondubbelzinnige uitdrukking van de instelling van Rudolf Steiner
ten opzichte van de dogmatiserende en de kennisvooruitgang ontkennende
tendensen. Want als hij van “boeken en mensen” sprak, bedoelde hij ook zijn boeken en zichzelf als
mens. Hijzelf hield nooit de geestelijke
kennis met zijn onderzoeksresultaten voor afgesloten, want hoe zou hij anders
hebben kunnen zeggen: “Hier is het een en ander samengesteld over occulte
dingen. In vijftig jaar zal men wellicht deze of gene punten exacter onderzocht
hebben, dit of dat anders kunnen zeggen.” (“Het menselijk en het kosmisch
denken”, GA 133)
Van zulke passages waar Rudolf Steiner van
kennisvooruitgang als levenszenuw van de beweging spreekt, zijn er ja veel. De
uitspraak dat, indien de antroposofie door de mensheid niet aangenomen wordt,
ze honderd jaar zal moeten wachten – die zo uitgelegd wordt dat de mensheid
voor ”honderd jaar” verzorgd is, deze uitspraak zegt eigenlijk niets anders dat
pas na honderd jaar de gelegenheid weer zal ontstaan om van het begin af aan
het geestelijke in het openbare cultuurleven op te nemen; op de cognitieve vooruitgang bij de mensen die het bij deze gelegenheid hebben opgenomen,
heeft deze uitspraak helemaal geen betrekking.
Over de nieuwe geestelijke kennismogelijkheden heeft ja
Rudolf Steiner zeer veel gezegd; hij heeft gesproken van de nieuwe helderziendheid
( de “etherische helderziendheid”, dat karmische verbanden zal kunnen herkennen),
dat vanaf de jaren dertig van deze [c.q. nu vorige] eeuw bij een aantal mensen zal optreden; hij heeft gesproken van de
grote ommekeer in het kennisveld door de wederkomst van de grote individualiteiten
van de leraren van Chartres in de tweede helft van deze [c.q. vorige] eeuw; en
hij heeft gesproken van het voortdurende binnenstromen van de “wetenschap van
de Graal” tijdens het hele vijfde na-Atlantische tijdperk tot in het zesde (“De
wetenschap van de geheimen de ziel”, Hdfst. VI. “Heden en toekomst van de
wereld- en mensheidsontwikkeling”, GA 13).
Nog over een aantal verdere dingen sprak Rudolf Steiner,
wat hier niet genoemd hoeft te worden, omdat het de aandacht van de spirituele
behandeling van de vraag makkelijk op details zou kunnen afleiden, wat echter
honderden antroposofen welbekend is.
Maar de bovengenoemde aanwijzingen voldoen bereids om aan
te tonen dat de in de eerste beschouwing uitgesproken grondlegende dingen
tenminste niet in tegenstelling tot Rudolf Steiner zijn. Ook het aandachtig
volgen van niet-antroposofische literatuur kan voldoende feitenmateriaal
leveren die dit onderbouwen. Hier werden slechts enkele punten geselecteerd om
de lijnen aan te duiden die volledige duidelijkheid kunnen brengen. En de
bedoeling die achter dit “Aanhangsel” ligt, bestaat juist erin om de lezer tot
een dergelijke toetsing aan de hand van het werk van Rudolf Steiner – maar ook
aan de hand van het algemene geestesleven van de mensheid – aan te sporen.
[1] De
schrijver dezes verzoekt de lezer niet te vergeten dat het hier er nietom gaat
aan te tonen hoe de schrijver dezes tot zijn opvattingen over de drie leraren
en de drie takken van het occultisme is gekomen, maar om een voorbeeld hoe deze opvattingen door Rudolf Steiner onderbouwd
kunnen worden.
* * * * * * * *